De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Nieuwe Nederlandsche schilderkunstI.De schilder Piet van Wijngaerdt is een goed vertegenwoordiger van de talrijke moderne Hollanders, die in hun beelding streven naar het geven van een sterke psychische spanning in eenvoudige, breede, niet-verbijzonderde vormen. Met het noemen van dit streven is, in den chaos der richtingen, een hoofdneiging geteekend, die in de individuën schakeeringen kan aannemen, maar ondanks differentiatie herkenbaar blijft. In het algemeen-waarneembare loslaten van het naturalisme onderscheiden zich deze schildersGa naar voetnoot1), die allen naar hun aard invloeden ondergingen van de verschillende wijzen, waarop voor en tijdens den oorlog de z.g. ‘ontbinding’ van den vorm werd bewerkstelligd, door een visie op het onderwerp die fel-psychologisch is en door een hanteering van het materiaal die zuiver-schilderlijk blijft. Dat wil hier zeggen: zij idealiseeren en schematiseeren niet, zij trachten niet naar een haastige ‘styleering’, noch treden zij de aanschouwde wereld met literaire neigingen tegemoet. Toch weten zij zich van een vorig geslacht te onderscheiden, doordat zij de copiëerlust des dagelijkschen levens afzwoeren, zich niet bepalen tot het beelden van een uiterlijke werkelijkheid, maar ook met opzet, en soms overwegend, trachten, in hun uiting de geestelijke beteekenis der dingen vast te leggen. Niet al dit werk wordt hierdoor vanzelf helder en in rust verklaard, er is integendeel vaak troebelheid en onrust, maar toch is de neiging primair om geen vrede te hebben met den buitenkant der dingen, met de waarnemingen der zintuigen. Dit verklaart het veelvuldig zoeken van de figuur, van den mensch, wiens omgeving dan gezien wordt als bezield dóór dien mensch, als noodzakelijke leefsfeer zijner persoonlijkheid. Het is een synthetisch schilderen, naar den vorm, een dynamisch schilderen, naar den geest. De mensch is ontvliedend middelpunt, heerschend en bezielend: terwijl de mensch bij de impressionisten onderging en werd beheerscht. Plasschaert heeft deze uitingswijze, waarin overigens verschillende tijds-tendenzen samen komen, ‘romantisch’ geheeten en volkomen terecht, wanneer men het woord niet in zijn enge beteekenis neemt. Onze gansche tijd is in dezen zin romantisch, sentimentalisch, dat zij vervuld is van strijdend verlangen - waarbij het ‘hellenisme’ kan gezien worden, misschien als een tijdelijk immuniseeren van geeste- | |
[pagina *3]
| |
GERANIUM EN BOEKEN
(Centraal Museum Utrecht) DE SCHIPPER
(Verz. Dr. A.J.L., A'dam) | |
[pagina *4]
| |
HOOIOOGST
(Verz. P. Boendermaker. Sted. Mus. A'dam) | |
[pagina *5]
| |
BOERENVOLK
(Verz. P. Boendermaker, Sted. Mus. A'dam) | |
[pagina *6]
| |
NETTENBOETER
(Verz. P. Boendermaker, Sted. Mus. A'dam) ZELFPORTRET
(Verz. Dr. A.J.L., A'dam) | |
[pagina 265]
| |
lijke reserves voor ‘la Sainte Démocratie’, misschien als de dageraad van een monumentalen stijl van leven, misschien ook wel als de verderfelijke onwondbaarheid van den aestheet, die den zondvloed verwacht wanneer hij zich van zijn rose-dooraderd marmer afwendt. Dat strijdend verlangen echter: men moet inzien, dat het gepaard gaat en gepaard moet gaan met het afzweren van het romantisch attribuut, - van deze Rousseausche romantiek der gevoelsbedwelming, der onbelangrijke analyse, der uitvoerigheid, die afleidt van het kernconflict der zielen. Men herkent en erkent de werkelijkheid, de innerlijke en uiterlijke werkelijkheid, en brengt ze met elkander rechtstreeks in verband, waarbij een vlucht uit het rationeele en accidenteele noodzakelijkerwijs volgt. Dit streven kan zich van vele namen bedienen, van verschillende namen voor dezelfde dingen vaak, zoodat er scheidingen worden verondersteld tusschen levensverschijnselen, die wezenlijk verbonden zijn in de groote gemeenzaamheid der overgave aan het mysterie, waarin de diepere levenskrachten ontspringen, die met het logisch verstand niet worden benaderd. Aan alle kanten (wij spreken steeds over de kunst) wordt er op deze wijze fataler en minder-verstandelijk, minder-zelfgenoegzaam, minder-egocentrisch geleefd: er is een nieuwe eerbied voor eeuwige krachten, waaraan het gespecialiseerde intellectualisme den mensch niet ontworstelde, er is een angst voor nabije dreiging van groote en onafwendbare rampen, vlak naast de uitzinnige, dynamisch-geroepen bezwering van een groote en schoone toekomst. Van deze levenshouding kan men, generaliseerend, ook de boven-aangeduide schilderkunst als een uitvloeisel beschouwen. Ook zij is symptoom van het voorposten-gevecht om vergeestelijking, en als zoodanig voor den mensch van heden stellig een stijging boven het naturalisme. Echter, de vrijmaking van het materiëele kan nooit verder reiken dan de habitus van den schilder toestaat: vormkracht is ook hier de noodzakelijke inzet. Onder dezen eisch bezwijken zonder twijfel tallooze kunstwerken uit dezen tijd en worden aan de vergetelheid prijs gegeven, want niet de bedoeling telt voor den waarnemer - schoon zij hem kan verheugen - maar de mate van bereiken. Vergeestelijking is bovendien, in wezenlijke beteekenis, hoewel men er de beste voorwaarden voor kan scheppen, geen goed dat aan een bepaalde vormgeving als onvervreemdbaar eigendom wordt meegegeven: de vorm verleent rechtvaardiging op de waarheid, met het loon der duizelende stijging waar zij, beiden groot, elkander volledig dekken. De geest waait waar hij wil: en in de kunst met een zoo caprieuse uitzonderlijkheid, dat het oude wonder ons altijd opnieuw kan verbazen, meestal waar wij het niet verwachtten. Een getrouwe beelding van visueele werkelijkheid kan, indien zij niet hierom werd begonnen, | |
[pagina 266]
| |
evenzeer tot statische grootheid stijgen als een schepping, waarin van den aanvang af met monumentalen eenvoud samenvattend werd gecomponeerd. Er zijn ‘verzorgde’ schilderijen van Fabritius, er zijn ‘uitvoerige’ stillevens van Verster aan te wijzen, die achter hun gewetensvolle weergave van het zichtbare een taal voeren, die uit even diepe gebieden stamt als de beste expressionisten wisten te suggereeren. In de kunst laten het ‘wat’ en het ‘hoe’ zich niet zoo simplistisch beschrijven als de oogenblikkelijke, spontane verlangens het vaak zouden wenschen.
Met deze overtuiging voor het werk van Piet van Wijngaerdt tredend treft daarin, menigmaal, het vermogen om een stemming met groote en zeer eenvoudige partijen vast te leggen. Hij peutert niet, het moet breed uit zijn penseel vloeien en te veel aandacht op het onderdeel kan spoedig schade doen aan het totaal der voorstelling. Zijn lijn is daarom zwaaiend en los-omvattend, zijn kleur, bij dezen typischen colorist meest naar het donkere en broeiende geneigd, wint nuance slechts uit scherpe tegenstellingen. Het spreekt vanzelf, dat deze manier van werken gevaren heeft, indien de conceptie niet zeer concreet voor oogen staat of indien het materiaal niet op ieder moment vloeiend wordt beheerscht. De scherpe contrast-werking voert trouwens in verschillende doeken van Van Wijngaerdt tot een te schel en opdringerig élan, ook blijven wel gansche partijen, die niet aan de materie ontstegen, dor en niets-zeggend. Maar als hij zijn dag heeft, deze nijvere werker, schildert hij figuren, landschappen en stillevens, die al de bekoring eener bezielde breedheid in zich dragen, fonkelend van coloriet vooral, fel van de expressie eener innerlijke bewogenheid, die zich naar de geestelijke essentie van het onderwerp richt. Van deze werken reproduceerden wij bij dit artikel eenige goede specimen.
JAN ENGELMAN. |
|