De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
KroniekHet werk.Henri Bruning, vanuit zijn gewone eerlijkheid in ‘De Morgen’ schrijvend over het schilderwerk van Ernst Voorhoeve, maakt weer de bekende scheiding tusschen vorm (ook wel, maar onjuist genaamd: techniek) en inhoud. Onder het vele verkeerde waarmee de tachtigers ons, verwarrend, hebben belast was toch ook dit goede: in het kunstwerk zijn inhoud en vorm, innerlijk en uiterlijk, stem en uitspraak - zoo ge wilt - één en ondeelbaar. Het bracht ons uit de on-kunst in de kunst, hoe men verder over die kunst moge denken. Geeft ge deze waarheid prijs, geeft dan ook het recht prijs te ordeelen, bijvoorbeeld, over het werk van zekere priester-dichters die het goed meenden. Men kan een heilige zijn en zich toch zeer ongelukkig uitdrukken. Terwijl de kunstenaar, op het moment dat hij zich in zijn schepping bevrijdt, den ‘vorm’ ondervindt als het wezenlijke, dat alle elementen bevat. Hem moet een scheiding unkünstlerisch voorkomen. De een-en-ondeelbare, de absolute norm voor kunst-schoon is spoedig genoemd: maar ge moet u ook uitspreken, als ge ons iets over uw verhouding tot Hem en Zijn schepping bewust wilt maken. Voor God geldt alleen de intentie en de hevigheid van strijd, de mensch kan uw stem niet verstaan wanneer hij uw uitspraak niet vermag te hooren. Maak u los van het materieele, d.w.z. van het materieele-òm-het-materieele (prijsvragen in versificatie, terwijl blank en bruin zich tegen elkander wapenen en Christus in de wereld onherkenbaar wordt). Maar erken, dat schoonheidsontroering vraagt een waarheid die begrepen en doorvoeld werd. Deze ligt, objectief, in het kunstwerk zelf: voor ieder die de vermogens bezit er aan deelachtig te worden (hier: het tasten, het langzame doordringen, het nimmer geheel omvatten). En deze vraagt, onafwijsbaar, een zoo volmaakt mogelijke afspiegeling in vorm, uiterlijkheid, .... ‘techniek’: Met kunstgeleerdheid heeft dit niets te maken, wel met het eerlijkst-mogelijke standpunt van critiek. Wie er anders over denkt kan zich b.v. door de lectuur van Da Costa. Ten Kate en Schaepman - met Gezelle of Ruusbroeck als aspirine - weer eens grondig laten genezen. ‘Il signifie clairement’, aldus de onvolprezen Maritain, .... ‘que l'artiste, pour ne pas briser son art, ni son âme, doit être simplement, en tant qu' artiste, ce que l'art veut qu'il soit, - un bon ouvrier’. Ook dit is een ‘l'art pour l'art’. Maar een heel ander dan dat van de naturalisten. Als we God zeggen bedoelen we God. Laat ons ook de kunst bedoelen wanneer we het over de kunst hebben. J.E. | |
Het vuurwerk van Huib Luns en een vleugje romantiek.Onlangs had ik het genoegen in ‘De Nieuwe Eeuw’ een zekeren RembrandtGa naar voetnoot1) - zeer onwetenschappelijk - in bescherming te nemen tegenover de poging van den directeur van het Rijks-instituut tot Opleiding van Teekenleeraren, om meergenoemden Rembrandt een weinig tot 'n kappersbediende te maken, althans tot iemand, die ‘volkomen past in het kader van zijn tijd.’ De manier waarop deze poging is geschied, kon daarbij niet onbesproken blijven. In ‘Roeping’ zette een wreedaard er zijn voeten op: ik prefereerde er mee te tennissen. Dit schijnt me echter slecht gelukt te zijn. Huib Luns was juist een zeer barokke Wiener Schnitzel aan 't overweldigen, toen men hem van ‘de romantische rim-ram’ in kennis stelde, en zijn eetlust leed er niet in 't minst onder. Over dit geringe succes deed hij mij in hoogst eigen persoon als volgt verslag: ‘'t Is me gelukt mijn vrienden, die dit zouden doen .... en dàt zouden doen, tot bedaren te brengen door hen 'n goed glas Bourgogne te schenken. Verder had ik met de menschen van mijn generatie (veertigers) 'n goddelijken dag van stralende zon en heerlijke luwte aan zee .... en nu valt 't mij héél zwaar aan mijn voornemen van gisteren gevolg te geven door U te schrijven. Want ziet, .... zij die mij kennen weten, dat als ik U gister aan tafel gehad had, 't mij zoo gemak'lijk en natuurlijk zou gevallen zijn U onder 'n vuurwerk van onschuldig sarcasme en ironie te begraven, om U daarna uit dit graf te doen opstaan als een mij voor altijd “verknocht” toegenegene. Dat ik U nu schrijf moet ge appreciëeren .... U zult 't echter wel niet doen, want ge zijt (ik ken U in geen enkel opzicht) toch zeker héél jong.’ Om te beginnen: mijn vrienden kies ik | |
[pagina 254]
| |
altijd zelf. Wat den goddelijken dag betreft, deze schijnt Huib Luns tòch niet erg goed te hebben gedaan: tenzij hij hier op zijn gewone peil was. Hoezeer ik het overigens appreciëer, dat hij mij schreef, blijkt wel hieruit, dat ik zelfs (tegen iedere zede in, maar tot goed begrip van de wezen-lijk-heid in ons verschil van meening) anderen aan de geneuchten van zijn maaltijd en zijn strandstoel deelachtig maak. Bij den Burgerlijken Stand moet hij echter zelf maar informeeren. ‘Als jongen, ik herinner 't mij heel goed,’ zoo vertelde Luns 'n paar weken na die gedenkwaardige eetpartij in ‘De Nieuwe Eeuw’, ‘gaf ik op alle belangstellende vragen aangaande kunst ontwijkende gemeenplaatsen ten antwoord en ik dacht er bij .... “stik philister”!’ Ik doe hetzelfde: als het over een leeftijd gaat. Luns noemde dat artikel, evenals zijn boek-publicatie, ‘Rembrandtiana’. Dat is verkeerd gezien. Beter heette het artikel: ‘Lunsiana’. Want da schrijver verzamelde daarin al wat er ooit aan welwillends en vleiends over hem is gezegd, vanaf de meening der griepachtige juffrouw van de Volksuniversiteit tot aan het geciseleerde woord van Professor Vogelsang toe (denk eens aan!) en verlegde daarmee de zaak van het terrein-Rembrandt naar het terrein-Luns, hetgeen een niet-gering gevoel van eigenwaarde verraadt. Ik heb er dus geen schuld aan, dat het hier (bijna) uitsluitend over zijn persoon gaat. In het artikel wordt ons, niet zonder ingenomenheid, meegedeeld, dat het boek goed verkocht wordt, op welke verbijsterende mededeeling ik niets anders weet te zeggen, dan dat ik dit wel verwacht had, en bovendien (niet zonder - inderdaad, inderdaad! - onschuldig sarcasme) dat het niet geschreven is voor ‘geëxalteerde jongelieden’. Last not least blijkt van Dr. Frederik van Eeden het attest ingekomen: ‘Uw Rembrandtiana heb ik met groot genoegen gelezen.’ Van Munster denke aan dezen zin voor de advertentie. Ook voor de Pillules Oriëntales, de Abdijsiroop, de Pinkpillen en de Kukirolpleisters worden dergelijke gevleugelde gezegden steeds met goed succes aangewend. Intusschen: daar liggen we nu verslagen. De redactie van ‘De Nieuwe Eeuw’ was niet zoo hoofsch, ons gelegenheid te geven, de anti-critiek op het zelfde moment door kantteekeningen te doen volgen. Als de lezer wil weten, waar we aan lijden, deze slippendrager der cataloog-opstellers heeft het al voor hem ontdekt: de ‘Romantiek’ staat nergens voor en moet glaasjes water hebben. En om dit te bewijzen, heeft de heer Luns getracht den burgerman te épateeren met een ‘Auslese’ uit zijn voortreffelijkheden. Hij bleef daarmee precies in den goedhartigen, maar niet veel-om-het-lijf-hebbenden stijl van zijn ‘Rembrandtiana’ (U weet: de opera's van Verdi, de Zondagochtendsfeer). Deze polemiek-manier kan nu niemand hem kwalijk nemen, zij past blijkbaar volkomen ‘in het kader’ van zijn persoonlijkheid (zie boven: vuurwerk, onschuldig sarcasme, luchtige ironie). Ik zal hem dus niet vragen, zijn bewering te staven, dat ik citaten uit het verband heb gelicht, evenmin als ik aandacht schenk aan zijn intens-kinderachtige insinuatie, dat ik een boek niet zou gelezen hebben, waarover ik zùlk een oordeel meende te moeten vellen. Huib Luns kijkt nu eenmaal niet erg secuur: hij schijnt in de recensie van Just Havelaar, waarmede hij zoo infantiel-ingenomen goeden sier maakt, niet eens gezien te hebben: Zeker kan men zich een fijner en dieper geest denken, een origineeler geest.’ - ‘Men houdt misschien zijn hart vast over zóóveel kritiekloos enthousiasme voor Rembrandt's barok.’ Neen, ik vraag hem maar niets meer. Ik verzoek alleen vriendelijk, mij voorloopig te laten bij de ‘romantiek van de kostbaarste soort’. In dit ‘romantisch’ avontuur (nog altijd: de etiketten) stort ik mij, storten velen zich met roekelooze eigenzinnigheid, overtuigd dat zij - juist zóó - moeten geraken aan de diepere, aan de diepste oorsprongen, - of verloren gaan, maar dan niet in de Zondagochtendstemming van Huib Luns. Had zijn beperkte weten zich tot kennen verdiept (ook dit: nooit bereikbaar buiten een fundament van geloof zonder Redseligkeit) - hij was misschien naar die kernen op weg. Thans zij hem, die naar verluidt ooit de pretentie schijnt gehad te hebben artiest te zijn, het genoegen gegund de restjes uit de bourgogneglazen der kunsthistorie te nippen. Maar dan aanvaarde hij voor zijn straf het woord van Cocteau: ‘Là où un mur oblige les philosophes et les savants à des haltes méticuleuses debute le poète. La science ne sert qu'a vérifier les découvertes de l'instinct’. Het is wel niet heelemaal waar, maar het komt voor het oogenblik de waarheid het dichtst nabij. Als het instinct van Huib Luns hem drijft voor de schilderijen van Rembrandt, van Rembrandt ‘de(n) realist’, moet hij eens probeeren te luisteren. Misschien verdwijnen dan zijn vuurwerk, zijn onschuldig sarcasme en zijn luchtige ironie. Leef tot zoo lang even onromantisch-gelukkig als tot heden, mijnheer Luns! J.E. |
|