| |
Boekbespreking
Pioniers. Werk uit ‘Van Onzen Tijd’, verzameld door Th. de Jager en G. Knuvelder. Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam.
't Doel van deze bundel is volgens 't voorwoord: ‘aan te geven enkele rustpunten op de snelle tocht, waarmee de voortrekkers van onze wordende Roomse kunst de gebieden hebben bereikt, waar wij ons tuis voelen.’
Hadden de verzamelaars die tocht voor ons afgetekend, misschien zouden dan die gebieden, waar wij ons tuis voelen, duideliker begrensd voor ons komen, misschien ook hadden de verzamelaars ingezien, dat ze beeldspraak zonder veel inhoud gebruikten. Want: zijn de ‘Van Onzen Tijd’-mensen pioniers geweest: ze zijn gevolgd door anderen, die immers ook niets anders dan pioniers kùnnen zijn, in 'n tijd als deze. Alleen trekken de nieuwere pioniers allerlei kanten uit. Ontdekkingsreizigers om èrgens vruchtbaar land te vinden.
't Gebied waar we tuis zijn is 'n doolhof.
Waarom geen inleiding in deze bloemlezing? Dan hadden de rustpunten, die zeer ver uitéénliggen, verbonden kunnen worden. Dan was er gelegenheid geweest om déze keuze te verantwoorden, en tevens om iets te zeggen over 't kreatief werk van deze pioniers, waar 't toch om gaat. Dit boek is toch niet enkel bedoeld voor hen, die de jaargangen van ‘Van Onzen Tijd’ doorlazen? Wat zou iemand voor indruk krijgen, die hieruit de aksie van de ‘Van Onzen Tijd’-groep wilde bepalen?
Zoals 't boek er nu ligt, is 't niet méér dan 'n bloemlezing, zonder duidelik verband tussen de opgenomen stukken. En als bloemlezing? Wat doen de studie van Binnewiertz, de lezing van De Klerk dan erin? De opname daarvan had in de inleiding z'n argumenten kunnen vinden. 't Werk van Maria Viola neemt de grootste plaats van deze bundel in beslag. En 't is 'n genot, na zoveel jaren haar klare, doorwerkte proza weer eens te lezen, dat zij ons, helaas, de laatste tijd niet meer kan geven. Van af de oprichting van ‘V.O.T.’ was zij, krieties, de leidster, die, zoals aanhalingen kunnen bewijzen, de ontwikkeling voorzag. Bij oppervlakkige lezing zouden haar artiekelen over beel- | |
| |
dende kunst te literair kunnen lijken, en misschien is dat soms énigszins 't geval, maar zie hoe in haar ‘beschrijving’ der schilderijen de schilderkunstige krietiek is opgeheven in 't ontroerde spreken over de voorstelling, merk op, dat 't stil-zinnend bekijken zich niet openbaart in vakkundige détail-spitsvondigheden, maar dat tòch haar artiekelen geen geestdriftigheden zijn over edele bedoeling of geestelike strijd van de maker, waarbij de kunst vergeten wordt voor de kunstenaar, zoals maar al te vaak gebeurt.
Gerard Brom toont reeds in 't hier opgenomen artiekel de flitsende stijl, die zich later nog zou verscherpen. Maar 't gemoedsvolle, dat stroomt door deze felle krietiek, verdorde in verdere jaren vaak tot enkel hersenwerk. Toch blijft deze pionier een der krachtigste, die nooit helemaal z'n artistieke gave zou prijsgeven voor kunsthistoriese geleerdheid. Er is kans, dat Brom, om sommige geprikkeldheden en onrechtvaardigheden ten opzichte van 'n jongere geest, te veel miskend gaat worden. Maar mensen als Brom kunnen niet gemist worden.
Feber's grote studie ‘De Nieuwste Nederlandsche literatuur rond 1912’ is bijna in z'n geheel opgenomen. De noot, die de redaksie van ‘Van Onzen Tijd’ er onder plaatste, bewijst wel dat sommige pioniers niet verder meetrokken, maar liever veilig achterbleven.
Theo Molkenboer wordt door 'n kort artiekeltje onder de tietel ‘Kunst heeft een doel’, vertegenwoordigd. 't Tekent hem direkt in z'n droge, maar eerlike en overtuigende schrijfwijze.
Binnewiertz kwam nooit boven z'n simpatieke gevoeligheid uit. De tachtigers waren half-goden voor hem. 't Bovengenoemde artiekel van Feber nam dan ook stelling tegen Binnewiertz.
't Artiekel van De Klerk ‘Een Eigen Litteratuur’ waar deze verzamelbundel mee opent, blijft altijd nog te lezen als 'n klaar program. De lezing over ‘Liturgische poësie’ hoort m.i. niet in deze bundel. Van Moller werd gekozen 'n fragment uit z'n Ruisbroec-studie. Moller was (en is) 'n voortrekker, maar of hij tuis hoort onder de V.O.T. mensen? Z'n pioniersarbeid was van 'n andere soort en had dierekt niet veel te doen met 'n artistieke beweging, zoals die van ‘V.O.T.’ er een was.
Al is zo de inhoud van deze bundel afwisselend; 't boek mist z'n doel. 't Is zéér mager tegenover de werkelike inhoud van ‘V.O.T.’ De inleiding had de hele beweging kunnen tekenen, met kontemporaine afdwalingen in kleinere periodieken, met de strijd en 't langzame doordringen van de nieuwe beginselen. Er had 'n korte karakteristiek kunnen gegeven worden van de opgenomen auteurs, waarbij dan meteen de latere arbeid niet vergeten hoefde te zijn, die sommige van deze pioniers één doet zijn met 'n jonger geslacht.
H.K.
| |
Edward Vermeulen: Pee Vlaminck S.V. De Vlaamsche Boekenhalle. Leuven, enz.
‘Warden-Oom’ heeft met deze twee-delige roman 't werk voortgezet, waaraan hij al zo lang volhardend bezig is: 't volk van Vlaanderen krachtige lectuur te geven, die sterkt en wekt en ontroert. Zelf voortgekomen uit de boeren-bevolking, gezegend met 'n vertellers-gave, zoals alléén aan onze zuider-broeders geschonken is, tekent hij in z'n verhalen de miserie en 't geluk van de zwoegers. Kom niet met verfijnde, artistieke vingers aan dit boeren-werk! Laat uw mager kunstteorietje achterwege. 't Zou u mogelik zijn, o zeker, enkele bladzijden te vullen met spot en medelijdende trots, met 't opnoemen der ‘fouten’ in deze roman! Maar zie de hollandse biblioteken-vullers dor inkrimpen naast deze volksschrijver, waar drift en liefde inzit. Zie, dat ook uw gekomprimeerd kunst-proza levenloos is naast deze mensenstem.
Er zijn bladzijden, zó ontroerend in hun primitiviteit, zó wijs in hun grootse eenvoud, zó diep in hun schrijnende humor, dat je vergeet kunst te willen genieten, omdat 't leven hier voor je ademt, omdat 't huwelik je hier niet uitgepierd- | |
| |
analities ontward wordt, maar machtig in eenvoud gegeven, omdat je hier de pelgrimsreis naar de verlossende dood ziet als 'n gedurig offer in liefde. Je denkt vanzelf aan de boeren-schilderijen van Servaes en als 'n gedrochtelijkheid zie je de verkultuurde, mechaniese stadsmens aan, die van 't leven een spelletje maakt en aan de dood niet durft denken.
H.K.
| |
Daan van der Zee. Luiende Klokken. - Amersfoort. P. Dz. Veen.
M'n ogen branden met felle randen. De luiende klokken hebben me in slaap geluierd. Wat toch dat luien in Godsnaam beduidt? Deze verzen zijn ‘ontstaan tusschen de jaren 1910 en 1922.’
12 Jaar heeft 't geduurd. Als hij 't nog één half jaartje had volgehouden, zou Daan z'n koperen feest als klokkenluier hebben gevierd. Maar hij heeft 't niet gewild.
‘Er vaart door de boomen een zingende wind
en de eendjes rondkwett'ren in 't water,
de menschen, die over het bruggetje gaan,
die blijven soms even omlaag-kijkend staan,
vervroolijkt door 't blije gesnater’.
En aan 't eind is dit te vinden:
‘Mijn woord zal zijn dan als de wilde zee
die schuimt en deint en ploft en brandt van krachten,
dat souverein kan 't peuterwerk verachten,
dat zelfzucht bracht voor broederschap in steê’.
Niet iedereen maakt in 12 jaar zo'n groei-tijd door. Van de rondkwett'rende eendjes uit 1910 tot de broederschap in steê uit 1922. In 1910 liet hij zich vervroliken door 't blije gesnater, maar nu voldoet hem alleen de zee, die brandt en deint en schuimt en ploft in 1922.
De aardigste regels uit dit boekje zijn deze:
de taptoe, roetóé, roetóé ....
rététum, rététum, rététum ....
Daar zit iets in. Daar is iets onzegbaars uitgesproken. Beluister dat zoete, droeve weemoedige, koerende roetóé als 't geroep van 'n roerdomp uit de poel. Heel de zoele, zalige lafenis van 'n verkoelende zomeravond in één woord: roetóé. Houd je ogen geloken en zeg dromerig: roetóé, roetóé - O, denk aan de twee streepjes, smeek ik u, en prevel loom: roetóé - ‘Ein Posthorn im stillen Land’ Hoor in de verte romanties 't jachtroer knallen en daartussendoor avondlik: roetóé, roetóé. Maar dan, maar dan: triomfantelik en fel: rététum. Of neuzig treurend in mineur: rététum, of week-wenend om wat henen dreef: rététum, rététum .. O Daan, trots alles ben ik je dankbaar: ik vergeef je àl je klokken-gelui, àl je eend-gesnater, àl je zee-geplof voor dit éne:
de taptoe, roetóé, roetóé
rététum, rététum, rététum.
H.K.
| |
Dr. A. Schierbeek: Van Aristoteles tot Pasteur. Leven en werken der groote biologen. Amsterdam. W. Versluys.
Toen een evolutietheorie de geheele beschaafde wereld in beweging bracht, mocht de Biologie zich meer in de algemeene belangstelling verheugen dan nu. Is in het algemeen de interesse verzwakt, onder katholieken is deze doorgaans al zéér gering. Gaarne wijs ik daarom hier op een boek dat ons in de levens der groote biologen ‘Van Aristoteles tot Pasteur’ de ontwikkeling van de Wetenschap van het Leven toont en door zijn inhoud elk ontwikkeld lezer boeien kan. Het schrijven van een boek als dit vereischt niet alleen veel kennis, maar ook een groote mate van historisch en philosophisch inzicht. Als een waar kind van onzen tijd, die met een ontstellende hoeveelheid feitenmateriaal op biologisch (en ander) gebied vaak nog geen weg weet, geeft de schrijver ons vele waarde- | |
| |
volle hoofdstukken, elk geschreven met méér dan historische nauwkeurigheid alleen, zonder dat evenwel het groote verband overal even duidelijk blijkt. Het feit, dat de meeste zijner schetsen reeds vroeger in artikelvorm verschenen, heeft aan de eenheid van het boek mede afbreuk gedaan.
Toch kunnen wij ieder, die zich tot de biologie getrokken voelt, de lezing van dit boek aanbevelen. Boven alle populair-wetenschappelijke beschouwingen, die meestal den critiekloozen lezer als waarheid voorhouden, wat niet meer dan hypothese is, staat een werk als dit waarin niet alleen de groote theoriën maar ook haar ontwikkeling wordt geschetst, zoodat wij de wetenschap leeren zien als een voortdurende worsteling van den Geest om de Waarheid. Het kan ons ook leeren - per analogiam - de met veel aplomb verkondigde wetenschappelijke theoriën onzer dagen met de noodige reserve te beschouwen.
M.B.
| |
J.H. Boas: Israëls Uur. Uitgave J.J. Romen en Zonen, Roermond.
Het Jodenprobleem heeft de historie van alle eeuwen na Christus gekweld. Alle pogingen ter oplossing verstoven in desillusie en nu reeds vertoonen zich de symptomen van de mislukking der laatste poging: de stichting van het Nationaal Tehuis in Palestina.
Toch is er een methode, die de moeilijkheden kan verzoenen met de werkelijkheid en daarvan vertelt dit boek op boeiende wijze. Het is namelijk de bekeering van Israël tot de erkenning, dat de beloofde Redder reeds verscheen en dat het smachtend heimwee naar de vervulling der belofte, aan Abraham, Isaac en Jacob geschonken, kan worden omgezet in een juichzang om de verschijning van Gods eenigen Zoon op aarde, nu 19 eeuwen geleden.
De schrijver van Israëls Uur, die deze metamorphose van zielestemming heeft meegemaakt, schetst eerst den grooten en vaak verderfelijken invloed, dien zijn rasgenooten hebben verworven in de beheersching der moderne wereld, om dan over te gaan tot een kleurig en spannend relaas, van den vromen veldtocht, welke reeds 2 jaren geleden werd ingezet om de banier des Kruises te planten in de Joodsche ziel. In heel de onderneming is voelbaar de wonderbare leiding der Voorzienigheid, die het stout vertrouwen van zwakken en onvermogenden naar de opvatting der wereld, met de schoonste successen beloonde.
En ook in de individueele bekeeringsgeschiedenissen treedt deze leiding zoo dwingend en overtuigend op, dat men wel moet erkennen: De bekeering van Israël is wel een bij uitstek Gode aangenaam werk.
Tot liefde voor dit mooie werk wekt het interessante en met gloed geschreven boek van Boas zeer zeker op.
J.B.
| |
Ina Boudier-Bakker: De Straat. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Deze straat: 't zielige leven zonder uitzicht, 't armoeig gepeuter van jaloerse gesprekjes, de konkelarijtjes om fatsoen en stand en goede naam, liefdadigheid zonder liefde, heel de blinde, dorre banaliteit van ideaalloze mensen. En daardoor: de hitsige dreun van 'n kermis, licht en muziek en avond-zwoelte, uitgelatenheid van 't volk, 't onderdrukt verlangen van nette burgers naar stikum genot.
De schichtige stijl van Ina Boudier-Bakker zet dit in korte, dooréénschuivende hoofdstukken neer. Zoals in al haar boeken: de verstandelike kilheid der opmerking en tòch de vrouwelike warmte om de triestigheid van zo'n leeg bestaan.
Maar wat doen we nu nog met deze literatuur? Wat had 'n brandende haat tegen de stompzinnigheid van dit leuterend leven, wat had 'n schreiende deernis om de ellende van deze samenleving zonder hoop, ons méér gegeven dan dit letterkundig gerafel.
H.K.
|
|