| |
| |
| |
Kroniek
De blinde gids.
Willem Kloos is even uit z'n ‘binnengedachten’ naar buiten gestapt.
Toen heeft hij 'n daad van eenvoudige onrechtvaardigheid gepleegd.
In ‘Vlaamsche Arbeid’ vonden we 't volgend sietaat uit 'n kritiek van hem op ‘Geestelijke Peilingen’ van Karel van den Oever:
‘Het zijn de in letterkundig kritisch opzicht volslagen-dilettantische, want geheel en al uit gebrek aan kennis, zoowel uit nationale geborneerdheid gerezene praatjes van een bigot-katholieken Belg, een niet zeer talentvol en overal kerkelijk-voelend auteur, gelijk men er daar vele bij onze zusterburen vindt.
En zijn onderscheidingsvermogen voor het juiste en onjuiste is, kan men zeggen, in zijn opstellen, nul. Het boek noemt zich: Geestelijke Peilingen, maar gepeild wordt er niets en geestelijk is het evenmin. Het lijkt nog het meeste op het zonder eenig wezenlik inzicht noch degelijke kennis, dus louter met woorden spelende geleerd-doen van een niet zeer intelligent discipel eener Zuid-Nederlandsche kloosterschool’.
De waarde van dit echt-Kloosiaans, want alle zielige kenmerken der aftakeling tonend proza, is, kan men zeggen, hierin gelegen dat 't laat zien hoe de ‘duivelgod’ 'n mummelend oudmannetje, dus meelij-wekkend mensje is geworden.
De ets van Willem Witsen ligt op de vliering. 't Portret van Antoon van Welie hangt aan de salon-wand.
't Sietaat vonden we in ‘Vlaamsche Arbeid’. Hoe ziet ‘De Nieuwe Gids’ er tegenwoordig uit? En toch is er ook voor ons 'n tijd geweest - toen ik kind was, deed ik als 'n kind - dat we met trillende eerbied dat goden-maandblad beurden op onze huivrende handen. We lazen koortsig.
Toen we wakker werden - wie wekte ons? - was de droom voorbij. Het leven sloeg aan de ramen.
Over de lange, sloffige zinnen, die uit het diepste Zelfs Zelf van Kloos zijn komen op-pruttelen, valt natuurlik niets te zeggen. Wat dit verwaten, zeer oude gidsje onverstaanbaar leutert, hindert niet. We luisteren er niet naar. Daarom zijn wij niet op zoek gegaan naar de kritiek in z'n geheel. Als stijl-proef leek ons dit korte stukje al lang voldoende. O Kloos van de eerste sonnetten!
H.K.
| |
‘De tijd’ vraagt....
Het redactie-bureau van ‘De Tijd’, dagblad voor Nederland, herbergt pientere en scherpzinnige journalisten.
Het eenigste bezwaar dan ook, hetwelk ooit tegen het lijfblad is gerezen, is dit: het is héél moeilijk, gezeten in een luie stoel, met in de eene hand een lange Goudsche, toch in de andere ‘De Tijd’ op normale leeshoogte te houden voor het gulzige oog.
Deze maand is een straaltje van opgenoemde scherpzinnigheid gevallen over het laatste nummer van ‘De Gemeenschap’. En nadat de inhoud was overgeschreven, zijn bij de redactie een tweetal vragen gerezen.
De redactie (van ‘De Tijd’) toch, was van meening, dat al het ‘lezenswaardige’, (dit is een milde vergissing geweest), evengoed in andere, reeds vóór ‘De Gemeenschap’ bestaande bladen had kunnen staan.
Waarachtig, daar heb je het nou! Waarom, domme kerels dat we zijn, ook niet een stoel gevraagd om de monumentale koffiepot van ‘De Tijd’? Waarom ook niet onze hoofden gevleid tegen Adam's harige borst, onder de veilige schaduw van de donderende zinspreuk: Dieu et mon droit.
Maar, gelijk hebben ze.
Hadden wij maar onze reeks artikelen over ‘De Unie van Utrecht’ naar ‘De Tijd’ gezonden. Vooral die passus over haar eigen kwaliteiten, zou ze met genoegen hebben geplaatst.
Waarom niet ons Kroniekje over een van de ‘Tijd’-welpen, den heer Theo van der Bijl, (Bijl, notabene, Bijl!) in de magistrale kolommen van ‘De Tijd’?
En het artikel van Prof. Ude in dit nummer? Komt dat de ‘Tijd’-redactie niet erg bekend voor?
Overigens valt alleen mee te deelen, dat een abonnement op het dagblad ‘De Tijd’ binnenkort voor alle pastoriën verplichtend wordt gesteld.
A.K.
| |
Rouge et noir.
Het genie, dat onze begrooting heeft sluitend gemaakt en lang vergeefsche pogingen deed (al daalde ook vele malen 's Heeren zegen op zijn hoofd) in de ebbenhouten harten zijner deputaten de plaats te vervullen die Dr. Kuyper er ledig liet, heeft nu het juiste middel gevonden. Hij waarschuwde tegen het vor- | |
| |
men van kleine Protestantsche partijen en meende: ‘Men moest daar bedenken, dat zóó tegen Rome en rood geen kracht kan ontplooid worden.’
Misschien is dit duidelijk genoeg voor de ezels, die meenen dat er geen hooger politieke wet bestaat dan te zorgen, dat dominee niet door paapsche stoutigheden wordt geërgerd.
De comedie wordt om te gieren.
Binnenkort wordt de lectuur van Maria Monk en de Papenspiegel op de roomsche scholen verplichtend gesteld. Opdat het jonge geslacht zich reeds vroegtijdig zal kunnen voorbereiden op het ontzien van de gevoeligheden der coalitiegenooten.
In welk jaar leven we eigenlijk: 1853 of 1925?
| |
De priesters en de kunst.
Ter overweging geven we de volgende zinsneden van pater Friedrich Muckermann uit ‘Der Gral’:
‘De geestelijke, die zich van schoonheid en kunst niets aantrekt, moet zich eigenlijk doorloopend in tegenspraak met zijn Kerk voelen. Want deze Kerk stelt hem aan als bewaker van een huis, dat menigmaal metterdaad, maar altijd volgens de idee een kunstwerk is. Waar men ook heen kijkt, op het altaar of in de donkerste nis, op de machtige zuilen, op de gewaden en de versiering der kelken, overal vertoonen zich in God's huis kunst en schoonheid in hoogste wijding. Dag in dag uit heeft iedere priester den plicht, een stuk uit de psalmen (om slechts deze te noemen) te lezen, dus: poëzie. Steeds voltrekt zich zijn taak in het organische kunstwerk der liturgie. Zijn Kerk was het, die Rafaël en Michel Angelo bezat, Fiesole en Murillo. Daarom moet de priester reeds uithoofde van zijn beroep leven en streven in het heiligdom der kunst, zoowel als in dat der religie. Treft men dit thans niet overal aan, dan heeft zulks zijn bijzondere oorzaken, maar ideaal is het niet, en het wordt eindelijk eens tijd, zich op dit ideaal te bezinnen. Want het hangt met dit vraagstuk samen, als het “Kirchenvolk” voor artistieke stroomingen zoo weinig beteekent en als dientengevolge het christendom ook bijna geen invloed uitoefent op de vernieuwing van tooneel en poëzie. Dat zijn eigenlijk zeer abnormale toestanden, te ernstiger, omdat bij deze houding van zoo vele “clericalen” juist die stroomingen aan “moderne” zijde, die weer toeneiging tot het christendom vertoonen, op volkomen onverstand stuiten en op een geestelijke dufheid, die tot vertwijfeling voert.’
| |
Constructivisme en romantiek
Met groote oogen is er gestaard, toen we constructivisme en romantiek in elkanders nabijheid dorsten te brengen. We weten immers allen: de ‘romantiek’ staat in een kwaden reuk. Het meest bij de romantici van het oogenblik. O, du Geliebte meiner siebenundzwanzig Sinnen: als ze het woord maar hooren, kleuren ze tot in hunne kuiven en denken aan vederbos, harnas, wapenschild.
Words, words, words!
Aan onze zijde staat blijkbaar Ir. W.F.A. Roëll, die in ‘Bouwen’ schrijft over den Fransch-Zwitserschen architect Le Corbusier-Saugnier, waarvan we den belangstellende aanbieden:
‘Al ontkent Le Corbusier ook iedere romantiek, wij vragen ons af, hoe men zijn stedebouwkundige en architectonische fantasieën dan moet betitelen. Is dit geen romantiek van de techniek? Men noemt hem een puritein, maar is een puritein geen romanticus? Men zou hem den romanticus van de onthouding kunnen noemen. Kleur en versiering vindt Le Corbusier van barbaarsche of vrouwelijke orde. Tegenover de “Art décoratif” stelt hij de “jouissance mathématique”, maar die tegenstelling is niet zuiver, want in de hoogere regionen ontmoeten ze elkaar weer en ook in het werk van Le Corbusier-Saugnier zijn decoratieve elementen aan te wijzen. Of zijn b.v. de vensters niet decoratief gegroepeerd? Maar hoe kan het ook anders, want dat Le Corbusier geen technische asceet is, blijkt wel uit zijn eigen werkzaamheidsprogramma's: 's morgens schildert hij onder den bekenden naam van Jeanneret, 's middags is hij architect, 's avonds schrijver en journalist. En wat de romantiek aangaat, nog eens, ze vaart altijd in het kielzog van de kunst.’
Men herinnere zich hierbij het geschrevene over Van Doesburg en zijn behoefte aan plastiek.
J.E.
| |
L'Escalier vermoulu.
Dr. H. Moller is ‘in de politiek’. We kunnen daarmee de politiek slechts gelukwenschen, want Dr. Moller is een der weinige mannen in ons vaderland van welke wij verwachten, dat zij zelfs in het geknoei en gebroddel der politiek hun beginsel en individualiteit niet zullen opofferen. Wie geen krant kan opslaan zonder te walgen van het afschuwelijk gepeuter en geleuter, het passen en meten (te zwijgen van de stommiteiten en verdachtmakingen) der uiterst practische en uiterst voorzichtige staatslieden, die ‘de grootste gemeene deeler’ als het
| |
| |
gouden kalf aanbidden, waarom ze plechtig en waardig een zorgvuldig-berekende pavane hebben te dansen: hij zal zich verheugen over deze candidatuur, omdat Dr. Moller metterdaad heeft getoond, dat hij voor zijn ‘idéal saccagé’ weet te lijden en van 'n eenmaal aangenomen beginsel geen harmonika wenscht te maken, die men naar believen kan uittrekken of doen inkrimpen.
In het politiek gebrul der roomsche pers is een oogenblik stilte gevallen, toen deze wetenschapsman door eenige Michaëlisten candidaat werd gesteld. De roomsche pers weet zeer goed wie Dr. Moller is en herinnert zich wel, dat door hem zoo ongeveer het heele katholiek-middelbaar onderwijs in het Zuiden uit den grond werd gestampt. Maar toen de stilte verbroken werd, wist men zich slechts te herinneren: die Moller, is dat niet de man, die lid was van het Genootschap voor Opbouwende Staatkunde? Een fascist?! Brrr!
En direct kwam de snuggere conclusie: Michaëlisme en Fascisme gaan niet samen, daar moet bedrog in het spel zijn. Als de christelijke liefde er niet geweest was zou men misschien gezegd hebben: deze man is een Streber.
O, die bêtise, om altijd en altijd in partijtjes en organisaties te denken! Die zeldzame verwarring, ontstaan door het verwisselen van gedachten met termen: Michaëlisme: luilekkerland voor Jan Boezeroen - Fascisme: de knoet van de Autocratie. Nooit, nooit meer ziet men de groote geestelijke stroomingen achter de namen en feiten! Nooit, nooit meer mag een mensch zijn stem doen hooren, zonder dat men hem naar zijn visitekaartje, zijn coiffeur en zijn organisatie heeft gevraagd! Nooit, nooit meer wordt er naar antecedenten gezocht in het gesprokene zelf! Is er een onbedriegelijker teeken van seniliteit denkbaar dan dit laten gelden van schil voor pit? En dan deze vragen: waar haalt gij het recht vandaan, gij met uw carricaturaal begrip van ‘democratie’, van aristocratie, van staatkunde als kernidee, gij die de beginselen van het katholicisme wilt vereenzelvigen met de beginselen eener politieke partij (de goddelijke wet in dienst van de menschelijke: inplaats van andersom), gij die meent, dat altijd, altijd de helft plus een gelijk heeft, gij die niet meer weet te sterven voor een ideaal, de grootheid van uw afkomst verloochent - bourgeois satisfaits! -, desnoods wilt kruipen voor klein gewin en daarom in een fieren geest nog slechts egoïsme kunt zien, - waar haalt gij het recht vandaan met groslijsten en programs een listig net te spannen om het geweten van iemand, die zich niet wenscht te laten binden dan door de banden van het positief-goede? ‘De Maasbode’ maakt zich bezorgd over het welzijn van het program der R.K. Staatspartij, wanneer er dergelijke ‘wilden’ als Dr. Moller zullen optreden. Ach ja: dat program! Ons inziens kan Dr. Moller zich daar gerust aan ‘binden’. Degenen, die hem zijn voorgegaan hebben zóóveel ‘accommodements avec le ciel’ weten te ontdekken, dat ze waarachtig wel reden hebben, tegen nieuwgekomenen hun mond te houden.
Als onze politiek nog ooit gezond wil worden ....
Als Sint Willibrord nog ooit tevreden over ons wil zijn ....
Maar Charles Ruys de Beerenbrouck, vergezeld van Antoon van Wijnbergen, reist naar Rome, om de heiligverklaring van Petrus Canisius, den grooten bestrijder der ketterijen, bij te wonen. En de correspondentiebureaux melden: ‘Minister Ruys de Beerenbrouck heeft zich ter zake van familieaangelegenheden voor ongeveer tien dagen naar het buitenland begeven.’
Met een gulden op zijn schoone zakdoek en de vaderlijke vermaningen van den olie-geus, om het nou niet te bont te maken?
Terzij deze horde!
| |
Het eer-vergeten land.
Iederen avond is het koor compleet: de persmuskieten gonzen. De heeren van de groote bladen balken, de rijsteters van de provinciepers huilen na. Want Nederland heeft de durf gehad, geen centen te geven voor het glorierijkste van alle glorieuze dingen: de Olympiade.
Het wordt, bij God, te erg.
Het is nog niet genoeg, dat het journalistieke milieu geschonden is door Barbarossa, maar nu willen deze lieden ons nog een lied voorbalken over eer en fatsoen. ‘Nederland heeft zijn eer verloren.’ ‘Nederland heeft zich geschandvlekt.’ Met dergelijke zinnen smijten deze nerveuze handelsreizigers hun kolommen vol. Omdat we de moed hebben gehad nu eens niet te doen, wat alle andere landen hebben gedaan. Omdat we hebben getoond de juiste waarde te weten van deze internationale lajenlichterij, waarvan de eenigste toppunten een stel opgepompte spierbollen en een heftig transpireerend hardlooper zijn.
We zijn Goddank, de Chineezen van Europa. Dàt is een eer.
Overigens ..? Edward de Bock is een Hollander. En hij heeft zijn schaapjes op het droge.
Europa heeft zijn eer sinds lang ver- | |
| |
gooid. Nederland heeft zich sinds lang geschandvlekt. Ten overstaan van een Tribunaal, welks waardeering meet waardevol is, dan die van advertentiecolporteurs, kauwgomkoningen en ‘Telegraaf’-lezers.
Wie de edele sport van deze menschen wil leeren waardeeren, bekijke de vooze figuur van het heer Leo Lauer. En diens producten.
A.K.
| |
Een vraagteken.
Gerard Knuvelder, een van de meerdere ‘besten onzer jongeren’, zoals de hardnekkige advertentie proklameert, deelt in zijn rubriek in ‘De Morgen’ mee, dat er o.a. in ‘De Nieuwe Eeuw’ 'n offensief geopend is tegen 't kamp der jongeren. We zijn zo vrij te beweren, dat Knuvelder (och, dat we konden schrijven: zich vergist; we zijn immers zó goedhartig), bewust onwaarheid spreekt. Dat klinkt nòg mild, nietwaar?
't Is niet nodig, hier Verhoeven te verdedigen, en zeker niet tegen (altijd, altijd te mild!) - zekere opmerkingen, die wachtwoord gaan worden.
We plaatsen dan ook alleen 't vraagteken om onze eigen verwondering te tonen, en niet om 'n antwoord te lokken. Dat interesseert ons niet zeer veel. Erken toch minstens, dat zo'n verdachtmaking, zonder énige argumentering, 'n beetje pijnlig en erg belachelik is, als die gericht wordt door.... (nee, laten we mild blijven).
|
|