lantaarn aan het straateind zag hij de witte gezichtvlekken, en glommen de damesschoentjes even.
Hij speelde dit spelletje: kijken naar een vrouw die onder de verre lichtbol hing, in de koffie roeren tot zij vlak voor het raam was, om dan ineens het type te zien in een groote close up.
Elk bloesekantje bevestigde de lentehypothese; daarbij keken de jongens landerig, en om de meisjesmonden trilde weekheid.
Hij zou blijven zitten. Waarom zou hij zichzelf wéér lichten uit dit duurgekochte evenwicht?
Gerard beving angst, nu hij zijn koffie had gedronken.
Hij zou moeten tikken, en de kellner zou opnieuw naar zijn tafeltje komen. Voor een kellner was hij bang, want bijna allemaal keken deze superieur en spottend.
Hij voelde zich slappedanig en zonder zelfwaarde als de hoofdrol op een dilettantentooneel. Als hij ongegeneerd deed, zag de kellner het; en deed hij serieus, dan hakte de strakke blik nog feller in zijn gezicht.
Het duurde dan ook een moeilijke minuut voor hij zijn bitter bestelde. Toen het fonkelende glaasje op tafel tjoepte, keek hij uit het raam. Ook die kant van de wereld was hem vreemd.
Het suisde links en rechts. Het café - de straat. De straat - het café. Het leven en de lente steilden strak om hem op.
De bitter was iets te slap, zoodat ook deze zekerheid hem ontviel, en hij de sprong moest wagen: hij bezon zich op zijn persoonlijkheid.
Als men over een sloot zwaait en de stok zakt te diep in de modder, hangt de springer trillend aan het slappe boveneind. Gerard dorst niet los te laten, want al wat onder hem stroomde, was leven en lente. Waarom niet duiken?
Hij schoof onrustig in de ronde fauteuil. Van tijd tot tijd keek hij naar meisjes, als zij voorbij waren, naar de rokzwier en het rhytmische stappen van slanke beenen. Ook 's avonds deed hij dit een enkele maal, als hij even uitliep. Dan kroop de angst en de weemoed hem naar de keel.
Hij zag àl de glorie en àl het geluk van de liefde, en onbestemd zong zijn bloed naar het avontuur.
Waaròm niet? Niets belette hem zich los te laten. Hij wist dat alle motorische kracht van natuur en leven in hem door de seizoenen geladen was, en hem snel zou voeren naar het beloofde en verlangde. Als hij de rem maar afzette.
Slank en hoog, trilde hij dan, onvast stappend.
Als de kamerdeur achter hem dicht-knakte, was het over, en kwam het zwaarste uur.
Was dit roeping of bekoring?