| |
| |
| |
Kroniek
Binnenhuiskunst.
Was het Just Havelaar, die eens schreef, dat een kandelaar ‘allerkandelaarst’ zijn kan? Ik meen het, hoewel het er niet toe doet, wie deze zin formuleerde. Feit is, dat daarmee een korte en krachtige grondwet gegeven werd voor den ambachtsman, en voor ieder die zich in deze samenleving belast ziet, met de aanmaak van voorwerpen, bestemd voor persoonlijk of algemeen gebruik.
Het Havelaarsche zinnetje is belangrijk genoeg, om er een korte meditatie aan te wijden, een vruchtbare peinzerij Omdat het ons kan helpen zuiverder ideeën te vormen omtrent de begrippen: waarheid en schijn, maar vooral omdat het ons dichter zet bij de nieuwe vormen, de absoluut-nieuwe, die zich, in ons land sterker en meer dan elders, aan den lichtelijk-verbaasden toeschouwer vertoonen.
Welk beeld vormt zich in uw gedachten, bij het noemen van het voorwerp: Stoel? Tien tegen een, dat gij denkt aan de vadsige meubelen uit uw huiskamer, aan een of ander zit-meubel uit uw omgeving. Gij verbindt een begrip, los van elke persoonlijke sfeer, met een door u gekende willekeurigheid. Waarom is de boomstomp, waarop gij in uw laatste vacantie zoo zalig te rusten zat, niet evengoed een stoel? En waarom niet het primitieve ding, waarop ieder al eens heeft zitten visschen?
Nee, heusch, ik wil u niet aansporen, om in een huiskamer de rustieke natuurlijkheid te brengen van een klompenmakersinterieur. Maar, en daar gaat het om, kunnen die voorwerpen, die boomstomp en dat wankele visschersstoeltje, niet evenzeer medewerken tot het volvoeren van de handeling ‘zitten’, als de gemakkelijke club-fauteuils van onze huizen?
Denk daar eens even over!
Nooit is zóó het kunst-ambacht, de Nederlandsche Kunst-nijverheid verkocht geweest aan de minderwaardige smaak van een snobsenpubliek, nooit zóó onderdanig aan de anderdaagsche grillen van het domme, dikbeurzige gedeelte dezer wereld. Er is voor de kunstnijverheid.... veel te veel belangstelling. In de tweede klas van iedere H.B.S. en van ieder Gym, bestaat al wonderveel-interesse voor ‘intieme interieurs’, en ‘schattige’ batiks. Men flanst met veel ratjetoe en lichtelijkidiote bibelots uit een voorbije tijd zijn kamer op, kleed zich in een vrij vormeloos model jurk, en is .... artistiek. Wat, bij alle Heiligen, dat is, weet niemand En alles wordt dienstbaar gemaakt aan die zucht naar excentriciteit. Is het niet volkomen begrijpelijk, dat een publiek, dat van zijn ‘kunstenaars’ niet meer vraagt, dan bijzonder te zijn, lief, aardig, en vooral origineel, volkomen leeft langs de wezens-echte ontwikkeling van de kunst in haar land.
Kunst-nijverheid als hier in Holland momenteel zoo veel wordt aangeboden, heeft juist zooveel eerlijkheid in zich, als de vleiende bakvisch-kunst van Rie Cramer, en is juist zoo belangrijk ten opzichte van de behoeften van deze nieuwe tijd, als Rie C.'s plaatjes ten opzichte van de problemen van het groote vlak.
Het groote bewijs echter, voor de volslagen onbelangrijkheid van onze geheele kunstnijverheid, voor de ontwikkeling van het nieuwe begrip ‘wonen’, is wel, dat er geen wezensverschil is, tusschen een groot gedeelte van het thans geproduceerde, en de dingen van een jaar of veertig, dertig, terug. In de geest is veel veranderd. We staan op het groote keerpunt, op de drempel van de nieuwe tijd, en om ons is alles hetzelfde gebleven.
Uw interieur is het interieur van uw tante, voor langen tijd.
De krompootige dientafel, het piedestalletje met acrobatische beenwendingen, de buikdans van haar zilverkast, het schoone herdertje en herderinnetje, de stoelkappen met de glanzende mahoniebladen en bloemen, het behang met het landschap van boter en melk.
Wat onderscheidt nu, in diepste wezen, dit cliché-milieu van de moderne binnenkamer? Niets.
Vroeger bezocht men een galanterie-winkel, waar alles in rijtjes geprijsd stond, en men ieder artikel kon nabestellen. Nu gaat men naar de show-room van een of andere kunstnijvere. In de lichtelijk schemerige ruimte, (hoe intiem nietwaar? Om het ‘mystieke’ halfduister ditmaal aan de dagblad-beoordeelaars te laten) is een bizarre tentoonstelling van allemaal ‘bizondere’ voorwerpen, los van leven en gebruik, ten dienste van een gezelschap, dat met de samenleving, met de gemeenschap geen contact heeft, en er geen deel van uitmaakt.
Vroeger kocht men in de helderheid van een bazar van een nette mijnheer met een nette jas. Nu maakt zich uit het honigkleurige duister een juffrouw
| |
| |
los, die, als het hondje uit een eendenkooi, langs geheimzinnige voorhangen en bedeksels, op u toekronkelt. Ze heeft iets van de zeemeerminnen uit de Jugendstil-tijd, maar mist de water-frischheid die aan dergelijke zee-verschijnsels eigen was ..; ze praat niet, ze lispel-zingt; ze loopt niet naar het door u aangeduide voorwerp, ze shimmy't er heen. Alles hoogst artistiek.
Wee u, simpele, die onder de gloeiende bezweringen van uw vrienden of uw familie, toch een modern interieur te maken, bezweken zijt. Wee u! Gij bouwt aan een interieur, als dat van uw tante. Even onmaatschappelijk, even dor, even duf, even saai vervelend en dom. Alléén .. modern.
Oranje-muurtjes, met pruim-paarse fries (van dat diepe, zware tempeltjes-paars); een schoorsteentje met een batik-kleed; een pendule met emaille versieringen, en zùlke wijzers, dat ge toujours de 3 voor een 8 aanziet. Natuurlijk stoelen met een streepstof. Dit is een bewijs van zéér vooruitstrevende, bewust-geraffineerde smaak. Iets voor hèn, die de durf hebben, meer te zijn dan de anderen; voor zulken die de Nieuwe Tijd beleven tot in hart en nieren. (Komt gij binnen, men staart u aan met die trouwhartige kameraadschap in de oogen: ‘broeder, wij bouwen samen aan de nieuwe wereld’). Gij zult het magazijn niet verlaten, alvorens broos aardewerk gekocht te hebben, batiklappen om op de meest ongelegen plaatsen in de weg te leggen, etsen en houtsneden in zwarte lijstjes, die zoo ‘mooi uitkomen’, (mooi doen zegt de juffrouw met de zwanenhals) tegen het oranje muurtje.
Bij dit alles echter, zal het niet blijven. Ik zeg u, gij zult verder gaan. Iedere vrouwenrubriek, ieder Zaterdagavondblad-dat-zich-zelf-respecteert, iedere tentoonstelling en iedere etalage, zal u nieuwe ideeën brengen, zal nooit-geziene, ongekende verten voor u openslaan. Gij zult uw woning meer en meer intiem maken, gij zult haar meer en meer versieren en verfraaien; alleen met wat gij cadeau krijgt van andere dieper-voelenden, van bevriende baanbrekers, zult gij een kamer vullen.
Om, juist als gij meent geslaagd te zijn met de moeilijke opgave, een compromis te vinden tusschen de essentie van het Oosten, tusschen uw harem-stijl, en het evenwichtige van de oud-vaderlandsche degelijkheid, te ontdekken dat gij verstikt tusschen uw prullen. Het zal u goed doen, de harde leuning van een betonnen brug onder uw zitvlak te voelen, en te wandelen door een, eeuwig-antieke, beukenlaan.
Misschien zal eenmaal de invloed van de moderne architect zóó groot worden, dat hij vorm kan en mag geven aan ons nieuwe binnenhuis. Voorloopig echter zal aan onze geesteshouding en aan onze levensstijl wel in zoo sterke mate de constructieve gedachte ontbreken, dat ook een constructief juist interieur, waarbij de hygiëne èn het nut de vorm en hoeveelheid bepalen, niet sluit om, en niet past aan onze persoonlijkheid en aan onze gevoelsbehoefte.
Nu echter reeds kan een voortdurend protest, tegen de maniakkerigheid van onze nieuwe interieurs, tegen de zwaarwichtigheid, de pretentie, de aanstellerij van onze binnenhuizen, zijn groot nut hebben. Verreweg het grootste getal van onze woningen, zijn, de Hemel zij dank, nog niet gemoderniseerd. Maar juist in het feit, dat de weinige die wel ‘in modernen stijl’ aangekleed zijn, voor typen en voorbeelden gaan gelden, schuilt het gevaar. Voor alles soberheid, nuchterheid, eenvoud! Niet de sfeer van de meisjeskamer tot een omgeving maken, waarin de liturgie van het gezinsleven verdwijnt en verziekelijkt tot het gebaar van de dancing-tea; waarin de band van het gezin los en losser wordt, tot er niets rest dan wat overdreven lievigheid en een ondiepe kameraderie.
Dag aan dag begaat men de fout, bij het inrichten van een huis, bij het aanschaffen van huisraad en meubels, niet de noodzakelijkheid, het nut te overwegen van de verschillende dingen, maar alleen te bedenken, of dit of dat bij anderen ook wordt gezien, of dit of dat mode is, of attribuut van de bereikte of bestreefde standing. Men berust in een stille adoratie voor zijn eigen interieur, en woont, zooals de meubels dwingen te wonen.
Voor wie werkelijk iets goeds wil doen, óók door zijn huis een model te maken van een juiste toepassing van onze kennis en ons kunnen, blijft de soberheid, en de afzijdigheid van wat men een modern interieur belieft te noemen. Nuchterheid en de zakelijke waarden als hygiëne en nuttigheid mogen de vorm geven aan ons nieuwe, rein-functioneele binnenhuis.
A.K.
| |
Ons Rotterdamsch dichteresje
Ons Rotterdamsch Dichteresje (oe, hoe poeteloerig klinkt dat) is nu wat ouder geworden, het teeder meisjeskopje werd door de jaren een lijdend vrouwenhoofd .... ach .... wie sparen de jaren? Ons Rotterdamsch Dichteresje is, verzwijgen we 't maar niet, inmiddels een schrijfkanon geworden. Ieder vrij kwar- | |
| |
tiertje raak. Ieder wit vel papier wordt haar prooi. Ieder asempje moet beschreven worden, ieder levensfeitje verklaard. De ontroeringen blijken lief en gedwee te zijn; ze vragen niet meer dan drie halve kolommetjes per week in de Groene, ze kunnen echter niet op minder ruimte tieren. De pasmaat dezer ontroerinkjes doet een gevoelig mensch bijna weenen van meêgevoel; hoe teeder en hoe nobel-mathematisch toch, om zoo precies uitgevierd te zijn, na de derde halve groene kolom.
En dan die diepere teederheid, de zachte goede zoete zin dier mathematisch juiste ontroerinkjes. Een zoete goede zachte dorpjes-dominé (neen lieve vrienden, geen bliksem-en-donder-orator-van-den-duivel-in-een-blom) een lieve kuische vriend van gepasseerde vrouwen, Scandinaafsche wonder-romantiek, en het edele leven ten vertroosting van de verdrietige damesharten, zulk een nobel voorbeeld van veloeren lieftalligheid moet het boterweek hartje hebben geleid van het oudwordend Rotterdamsch Dichteresje.
Het vriendelijke liberalisme van de weemoed heeft in haar oude lief hartje zoo blompjesrein gebloeid.
Toen is de Prins gekomen. Hij kuste en zij noteerde. Hij omhelsde en zij analyseerde heur eigen schroom-maagdelijke reactie. Hij vertrok en zij berijmde haar zeldzame ervaring subietelijk en zond ze op. De Prins is weerom gekomen. Hij kuste en zij dichtte. Hij omhelsde en zij dichtte. Hij vertrok en zij postte haar ontroeringen in heilig lyrisme. Ach, hoe wonderlijke gave is toch het dichterschap.
Toen is ons Rotterdamsch Dichteresje getrouwd. Hoe lief en hoe dichterlijk plots, heeft zij zich haar schaapskooi herinnerd. Hoe zal de humanistische dominé (die toch èrgens moet geweest zijn in die dagen van onverbiddelijke Roomschheid) geschrokken zijn van deze herinnering. ‘De Kerk zal wel niet erg over me te spreken zijn’, waagt weemoedig ons Rotterdamsch Dichteresje te vragen.
‘Haal je den donder’, zeggen wij.
En nu, na de denderende ontroeringen voor het haar vreemd geworden Autaar, naar den Gordel van Smaragd. Ach, hoe innig en levenskunstig, hoe evenwichtig en goed-zoet liberaal humain. Aldaar gearriveerd is ze weer geworden, wat ze geweest is: Ons Rotterdamsch Dichteresje.
Maar de Kerk heeft geduld.
E.H.
| |
Een ‘halve’ kerk.
Wat de St. Stephanuskerk te Nijmegen, gebouwd door Pierre Cuypers, had kunnen worden, als de opdrachtgevers er niet op de bekende, meer en meer gebruikelijke wijze aan hadden zitten modderen, weten we niet en beoordeelen we dus ook niet. Nu weten we alleen dat zij, exterieur, een misbaksel is geworden, en dat het interieur in onderdeelen imposant is, dat er schoone kleurvensters van Joep Nicolas en vele leelijke gebruiksvoorwerpen in zijn opgenomen.
Een half ei is echter beter dan een leege dop.
J.E.
| |
De ploeg.
Pieter van der Meer de Walcheren heeft voor ‘De Ploeg’ te Nijmegen een lezing over Léon Bloy gehouden, die ons diep heeft getroffen. Niet omdat het hier, in den gebruikelijken zin, een ‘lezing’ gold, die uitmuntte door academische structuur en pracht van rethoriek (wie met deze verwachting was gekomen zou deerlijk zijn teleurgesteld), maar omdat er een mensch met onmiskenbare bezieling recht uit het hart sprak en zuivere dingen zei. Men moet dit noteeren, in Holland, waar een overbewuste verstandelijke contrôle ‘een grenzelooze twijfelzucht iedere geestdrift en doorvoelde overtuiging, ieder brandend binnen-leven dreigt te versmoren onder grijze lauwheid. Wie teveel tegen den ruigen kant van Bloy aankeek (tout écrivain véritable est certainement un juge’) hoorde hier aantoonen, dat in dezen bespotten schrijver een ziel heeft gehuisd met het geloof dat bergen verzet en met de liefde die levend maakt: in Bloy, den vagebond, die de stap van een zwerver bezat en geen tijdgenooten had, maar het recht van spreken opeischte ‘par indignation et par amour’.
J.E.
| |
Het tempeltje.
‘Anatole France heeft de waardigheid van den litterairen stand zeer zuiver gehouden en zeer typisch in zijn werken getoond. Hij is een der schatbewaarders van onze Westersche cultuur geweest. Hij was priester in den tempel der cultuur’.
Naar wij Just Havelaar uit goeden bron kunnen mededeelen zal de schat binnenkort worden geveild. De datum moet reeds definitief zijn vastgesteld. Laat ons inmiddels dyonisisch braken! Kom nu, Johan de Meester, en vervul nog een oogenblik de harten uwer geloovigen. Het tempeltje trilt weliswaar, maar er
| |
| |
zijn nog eenige priesters voorhanden, die offeranden kunnen branden, terwijl hun oogen steken met felle randen.
Deze zelfde Just Havelaar schreef, nog niet lang geleden:
‘Kunst is de evocatie van den geest in de gestalte der schoonheid. Dat de schoonheid slechts in levende verbinding met 't goede en goddelijke in ons, wezenlijk wordt, dat het schoone dus het edele veronderstelt, dat kunst slechts bestaat indien zij edel is, indien zij, in vreugde of in smart, in rust of worsteling ons bevrijdt, dat als schijnkunst moet afgewezen worden dat werk, hetwelk een beroep doet op onze lagen of vooze aandoeningen, maar evenzeer dat, wat, niet uit 't leven geboren, een verfijnd aestheticisme blijft, het is hiermee gezegd en kan niet worden misverstaan’.
Er wordt gebeld voor de laatste ronde. Als het schot valt stort het plaasteren spul naar beneden.
De huisgoden sneven het eerst.
| |
Liturgie.
In de voorbije Goede Week voelden we duidelik de onschatbare waarde, die we bezitten in de H. Liturgie. Het Goddelik Drama hernieuwde zich voor ons. De profeten spraken hun taal, die alle geslachten en kulturen omvat. De kerkelike simboliek opende zich in eindeloos perspektief. Het klare Gregoriaans zong hemels tot ons luisterend hart. De smartelikste verlatenheid maakte ons naakt van alle aardse vertroosting. De stralendste vreugde hief ons tot 'n inwendige vrede, die deze wereld niet geven kan. Door deze dagen heen bleef diep-levend de dankbaarheid om de onverdiende geloofsgave. Maar nu, met de herinnering nog warm in ons, dringt 't geluk, dat de Liturgie ons gaf, tot enige opmerkingen. Hoewel 't getal der katolieken, die meeleven met de liturgiese handelingen, de laatste jaren sterk is toegenomen, blijft jammer genoeg de massa nog doorgaan in de oude, beproefde toestand. Maar enkel de hooghartige intellektueel, die 't zuivere Kristendom in zichzelf alléén ziet, laat hier 'n banvloek los over dat vegeterend katolisisme.
Wie z'n leven lòs van die massa leidde, oordeelt hier zonder te kennen. Wie niet gegroeid is uit dit nederige, bijna liturgie-loze, harde katolisisme, zoals 'n kalvinistiese overheersing 't mismaakte, ziet misschien wel talloze fouten, maar vergeet te gemakkelik de kracht van dit geloof.
't Is ons dan ook niet te doen, om wat tragiek ten beste te geven, ons zelf even voor te stellen als gebeukte martelaren temidden van 'n stompzinnige menigte, of te laten zien, hoe wij de Liturgie genieten als uitverkorenen, terwijl die honderden òm ons zo onmenselik dikhuidig zijn. Alleen is 't te betreuren, dat zoveel katolieken de vreugde missen moeten, die 't liturgies leven geven kan. Dat ze nog levenskans geven aan allerlei kerkboeken, die hoe eerder hoe liever vernietigd moesten worden. Dat ze als kleine kinderen tegen de buitenkant aankijken, zonder te begrijpen de zin, van wat er gebeurt.
Die schatten der Kerk moesten niet voor de menigte verborgen blijven. 't Lijkt ons niet onmogelik, dat korte, boeiende onderrichtingen vanaf de preekstoel, - vooral in de Vastentijd - 'n prachtige voorbereiding konden zijn op die dagen, waarin de Liturgie zich rijk ontplooit. Dan zouden de vele boekjes, die de taal der Kerk bevatten, de plaats verdringen van de ‘liefdeschichten’ in zakformaat, waarmee ijverige ongenoemden de mensen van verjaardaggeschenken voorzien. 'n Levende belangstelling van 't volk zou tevens eisen, dat de plechtigheden werden voorbereid, om ze zonder haperingen te voltrekken. Dweepziek estetiseren laten we aan hongerende enkelingen over, wij kreunen niet inwendig als 'n pastoor niet gezegend is met 'n dragelike stem, maar met enige moeite kon er veel verbeterd worden. Al keren deze plechtigheden ééns in 't jaar maar terug, als voorbereiding op 'n blijvende paasvreugde, mogen ze niet verwaarloosd worden. 't Is immers treurig, dat aangrijpende gedeelten uit de Goede-Week-Liturgie overgeslagen worden; treuriger is 't, als ze tot 'n temptatie van slordigheid worden.
H.K.
| |
Steekhoudende argumenten.
Theo van der Bijl deelt in ‘De Tijd’ mede, dat dirigent Muck zichtbaar ontroerd dankte en heeft voorts de eer, ons kennis te geven van het feit, dat Willem Mengelberg tot nu toe de meest universeele dirigent is (universeel, universeeler, universeelst) van allen, die ooit in Amsterdam dirigeerden. Wij zouden dus kunnen zwijgen en de zaken verder aan de beslissing van Charivarius overlaten, want de schrijver onderteekent de aankondiging voluit. Maar er volgt iets op:
‘Het gekanker in onze aller-jongste, artistieke, katholieke beweging tegen Mengelberg is - de geschiedenis leert het in analoge gevallen - óók noodzakelijk, hoewel minder vleiend voor degenen, die zich als kankeraar geroepen gevoelen. Zoo heeft de Gemeenschap het over zijn Dempsey-roem, heeft daarvoor geen en- | |
| |
kel steekhoudend argument, dan dat Mengelberg nu eenmaal beroemd is, en een der redacteuren vindt dat geval zóó urgent, dat hij in beide eerste nummers van deze periodiek zijn pootje tegen de groote figuur optilt. In Opgang wordt de klacht geuit, dat Voormolen in het buitenland gespeeld wordt, met een sneer naar de verwaarloozing ten onzent, terwijl lang voor aan Opgang of Gemeenschap gedacht werd, Mengelberg hier niet alleen Voormolen, maar ook Zagwijn, Pijper, Goudoever speelde. Daarmede is niet gezegd, dat er niet meer voor eigen kunst gedaan had kunnen worden, maar de bekrompenheid in het oordeelen de aller-jongsten belet hen verder zien, dan voor een juiste waardeering van degenen, die ouder dan 30 jaren zijn, noodig is.’
Ofschoon we den indruk hebben, dat de zaak er meer om gaat, dat in dit periodiek een pootje tegen Theo van der Bijl is opgetild (wij hebben althans een pootje, maar vele lieden hebben het pootje), willen wij onze bekrompenheden een weinig toelichten.
Het ‘gekanker’ gaat niet tegen de onaanvechtbaarheid, dat God aan Willem Mengelberg een groot talent heeft gegeven, maar wel tegen het feit, dat hij dit talent gebruikt (misbruikt) met een artistiek snobisme, dat ieder gezond mensch tegen de borst stuit. De muzikale cultuur van het Concertgebouw wordt gekenmerkt door een - verre van verfijnd - eclecticisme, door een te-hooi-en-te-gras-systeem, dat moordend werkt op iedere zuivere en onsentimenteele belangstelling. Er zijn er velen die dit weten, er zijn er weinigen die het duidelijk durven schrijven, maar als Theo van der Bijl b.v. slechts met een klein weinigje psychologisch inzicht de recensies van Herman Rutters las (ouder dan 30 jaar), zou hij moeten voelen hoe hier, tusschen de regels door, een gedempt maar koppig protest aan den dag treedt tegen het malloote byzantinisme om een dirigent heen, die zich van het odium niet kan bevrijden, dat .. nu ja, Amerika hem nader aan het hart ligt dan de Amsterdamsche muziekcultuur. Misschien is dit duidelijk genoeg.
Erken het toch: de barbaarsch-eerlijke kreet ‘leve Sousah’ van Mathijs Vermeulen (dien wij zichtbaar ontroerd wenschen te danken), nu al weer een jaar of acht geleden, met gansch het burgerlijk relletje daaromheen, was als 't openvliegen van een veiligheidsklep. Maar heel het stomme melomanenpak is aan de klep gaan hangen, ‘De Telegraaf’ werd een net blad, dat nooit iemand van spionnage heeft beschuldigd en het meer in babbeltjes van hoogleeraren en archeologen ging zoeken, en in het Concertgebouw heeft men het publiek zich een indigestie laten eten aan Mahler (Mahler verdiende beter), terwijl Mozart nog altijd werd doodgedrukt onder een veel te groot apparaat en de muziek van onzen eigen tijd slechts schoorvoetend en bij mondjesmaat tot het Walhalla werd toegelaten. De Amsterdamsche programma's van jaren her zijn ons ganschelijk niet onbekend, maar als v.d. Bijl even wil vergelijken wat het Amsterdamsch en het Utrechtsch Sextet, wat Seroen, Cornelis, Pijper, Rijnbergen, Dresden en verschillende kwartetten al zoo aan kamermuziek hebben ‘gebracht’, zal het hem duidelijk worden, wat er voor het Concertgebouworkest nog valt te doen.
Mengelberg echter kiest het ruime sop en de gemakkelijke roem, laat zich op gezette tijden fotografeeren en heeft het zelfs nog niet afgeleerd, tusschen de deelen van een symphonie een applaus uit te lokken.
Artistieke sloomheid en society-effect missen nog steeds hun invloed niet op het grootste deel van het publiek, dat nu eenmaal iets moet hebben om zich zoet te houden: is het de muziek niet, dan de dirigent.
J.E.
| |
De kapitaalvorming.
‘Is 't vaderland in nood ....’
Het is in hooge mate verheugend, dat als algemeene verschijnselen kunnen geconstateerd worden het sterk groeiende solidariteitsgevoel en de hoog oplaaiende vaderlandsliefde onder onze middenstanders en grootere kapitalisten. Niet dat deze de genoemde eigenschappen vroeger niet gehad zouden hebben .... de Hemel beware me! Maar in dezen tijd komen zij zeer sterk tot uiting en wel door den algemeenen drang tot kapitaliseeren, die overal waar te nemen is.
Onze meest-gezaghebbende economen met aan de spits een minister met practischen zin, die een open oog heeft voor de barre werkelijkheid houden niet op te wijzen op de ernstige noodzakelijkheid van kapitaalvorming. Cijferreeksen spreken zeer duidelijke taal. Zoo dreigt dus het gevaar van onderkapitalisatie en, gaarne bereid te helpen, staan vele mannen op de bres om door kapitaalvorming het gevaar tegen te gaan. De publieke opinie moet bewerkt worden en den arbeiders, den ambtenaren moet er op gewezen worden, welke ellende hen te wachten staat. Voor deze voorlichting zijn deskundige lieden noodig. Want de kwestie is zeer ingewikkeld. Daar is b.v.
| |
| |
de weeldebelasting. In mijn onnoozelheid had ik het volgende rekensommetje gemaakt.
Iemand heeft tot nu toe - voor ontspanning - jaarlijks ƒ 1000. - verteerd in restaurants. Hij heeft thans ook weer dit bedrag tot zijn beschikking, maar zal nu - andere invloeden buiten beschouwing gelaten - slechts voor ƒ 909.09 aan genoegens kunnen uitgeven; de andere ƒ 90.90 zijn voor de schatkist; deze kan hierdoor andere belastingen verlichten en onbillijkheden wegnemen, (door deze verlichting van den belastingdruk wordt de kapitaalvorming bevorderd).
Zoo iets moet men echter door deskundigen hooren uitleggen. Dit heeft de rechtskundig adviseur van Horecaf gedaan. In een uitgewerkt betoog heeft deze heer uitgemaakt, dat door de weeldebelasting de kapitaalvorming belemmerd wordt, daar er door het hotelbedrijf minder omgezet en dus minder verdiend wordt. En als men dan maar overtuigd is van de noodzakelijkheid, dat in de eerste plaats het restaurant-bedrijf tot meerdere opbloei van het economisch leven kapitaal vormt, dan sluit deze redeneering als een bus.
Den arbeiders moet vooral duidelijk gemaakt worden, dat het weelde-leven geen schade doet aan het economisch leven. Daarom moeten wij den heer A. van Vuuren, lid van de Tweede Kamer, dankbaar zijn voor het scherpzinnig gestelde betoog in de R.K. Werkgever:
‘Rijkdom maakt niet dat men meer nuttigt, dat men onevenredig op meer productie ter kleeding van zich beslag legt, maar op zijn hoogst dat het duurder is. Economisch doet het er niets toe en voor ons andere menschen maakt het geen verschil of hij, als wij geen groenten of groenten-uit-de-bus eten, tegen veel geld primeurs koopt, of dat hij zich aan dure visch, fijn wild kievitseieren, enz. te goed doet De dure prijs wijst op een kleine hoeveelheid, die medebrengt, dat deze dingen moeilijk of alleen met veel kosten zijn te verkrijgen door hen, die ze verhandelen’.
Dat iemand op z'n ouden dag nog zooveel nieuwe gezichtspunten naar voren kan brengen. Tot nu toe was de gangbare meening, dat door het weeldeleven personen en zaken aan nuttige productie worden onttrokken, waardoor de nuttige producten duurder worden en .... de kapitaalvorming in gevaar komt.
Jammer dat de heer van Vuuren de moreele zijde van de kwestie niet heeft belicht. We zouden misschien nog meer nieuwe ideeën rijker zijn geworden.
Interessant is ook het verdere betoog van den heer van Vuuren: ‘Waren er geen rijken, die ze daarvoor goed betaalden, dan werden zij wellicht niet gevangen of niet gekweekt en zou, als er een gevolg was, dit alleen kunnen zijn, dat de voorraad van andere producten duurder en naar verhouding der bevolking kleiner werd!’ Geniaal, niet waar?
‘Het grootste deel dat zij zoogenaamd voor zich weer uitgeven, verdwijnt aan onderhoud en aan loon van anderen of diensten door anderen’. Die philantropen! Ziet u wel, dat zij hun bankpapiertjes niet opeten?
‘In vele opzichten geldt dit trouwens voor het geheele weeldeleven - niemand heeft meer dàn een maag en meer dan een lichaam om te kleeden - maar hier sticht vooral de wijze waarop het geschiedt, kwaad’.
Een brutale, maar opvallend-stuntelige redeneering.
Deze meneer Van Vuuren, katholiek Kamerlid, tracht recht te praten wat krom is. Velen hebben niet genoeg om hun maag te vullen en om zich te kleeden. Heele huisgezinnen schuilen bij elkaar in krotten, leven in vreeselijke lichamelijke en zedelijke ellende. Zij kunnen niet in hun meest elementaire behoeften voorzien. Weet meneer Van Vuuren, die afgevaardigde voor Drente is geweest, dat niet? Maar hoe kan hij dan trachten de verfijnde genietingen der rijken goed te praten. De heer Van Vuuren kan het weelde-leven slechts afkeuren als het gepaard gaat met ostentatie en oogenuitstekerij.
Wanneer zal hij naast de liberale professoren in de economie ook eens onze Kerkvaders citeeren?
J.v.D.
| |
De ‘1925’ te Parijs.
Theo van Doesburgh schreef in ‘Het Bouwbedrijf’ over de ‘Exposition des Arts Decoratifs’ bij afbeeldingen van diverse ontwerpen, waaronder er zijn van macabere, onstellend-duffe leelijkheid.
Hij acht een en ander terecht weinig in overeenstemming met artikel IV van het reglement voor toelating: ‘Sont admises à l'exposition les oeuvres d'une inspiration nouvelle et d'une originalité réelle executées et presentées par les artistes, artisans, industriels, créateurs de modèles et éditeurs rentrant dans les arts décoratifs et industriels modernes’. - ‘Et sont rigoureusement exclues les copies imitations et contrefaçons des styles anciens.’
| |
| |
Wat hebben de stijlconfituren, vraagt hij zich af, die de een na de ander uit het staketsel verrijzen, met ‘oeuvres d'une inspiration nouvelle’ te maken?
Tot welke categorie van ‘novateurs’ behooren de architectonische ontwerpers, de heeren Bonnier, Plumet, en hun ‘medeplichtigen’ de architecten Ventre, Patou, Thiers, Boileau, Levard, Ruhlmann, Letrosne, Dufrêne, dan eigenlijk, dat ze zich aanmatigen, den niets vermoedenden vreemdeling aan hun ‘inspiration nouvelle’ te doen gelooven?
Hij is van meening, dat het karakter der expositie wezenlijk niets verschilt van de exposities van 1867, 1878, 1889 en 1900.
En deze potsierlijke grap kost 75 miljoen francs!
Is het niet de plicht van een jong geslacht, zoo'n dwaasheid van artistieke mummies met ‘hygiëne’ en ‘nut’ te bestrijden? Deze ‘barbarismen’ krijgen in het huidig tijdsgewricht een gansch-bijzondere geestelijke beteekenis. Als men de termen maar goed wil verstaan.
Ons vertrouwen in de waarde van de Hollandsche inzending naar de ‘1925’ heeft een kleine knak gekregen. ‘De Telegraaf’ publiceerde in een van haar ochtendbladen een afbeelding van de meubels van Lion Cachet, welke naar Parijs gaan. Het zijn een tafel en twee fauteuils. Van zoo'n droefgeestige seniliteit, zoo volkomen oudbakken en duf, dat men moet besluiten, dat Lion Cachet afwezig was, toen O.L. Heer schaamte uitdeelde.
Heele plakken renaissancistisch snijwerk, drabbige versieringen en een vormgeving van het jaar nul.
| |
Aller anfang ist schwer.
Unsere Zeit ist im Grunde genommen kunstfeindlich. Sie betreibt Kunst mehr aus einem Luxusbedürfnis als aus innerer Notwendigkeit. Es ist die eiste Epoche, die kein groszes religiöses Kunstwerk hervorgebracht hat, und das ist fast ein Todesurteil für den Geist einer Epoche. Aber aus der Verwirrung, aus der Qual über den Zustand dieser Welt ringt sich wieder der Glaube an das Kommen einer besseren Zukunft. Dieser Glaube ist es, der als Zeichen angesehen werden kann, das die Kunst wieder als Botin eines höheren Daseins ihre innere Berechtigung erlangen wird.
EGON WELLESZ.
|
|