De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Gedachten over architectuurIV.De derde ‘Gedachte over Architectuur’, de machine, de vierde dimensie en de kozakken.Het constructivisme is the topic of the day. Men kan er van gruwen, men kan er een evangelie van maken: het is zeker, dat het de gemoederen in beroering, de hersens aan 't denken brengt. Dit is altijd goed voor Holland: het eerzaam flanelletje, dat flauwtjes beweegt op den internationalen wind. Hoe weinig wij de pretentie hebben over de wijsheid in erfpacht te beschikken - zooals ons werd toegedicht - moge blijken uit de opname van de onderstaande regels, ons toegezonden door Ir. S. van Ravesteyn:
‘Er is wèl nieuws onder de zon, ook in de architectuur. Einstein of de vierde dimensie kan haar niet beïnvloeden, omdat architectuur realiteit is en Einstein en de vierde dimensie (en de vijfde, en de zesde) formules van fysica en algebra, door logica geteeld, maar in gedachten zelfs niet te beelden. De wortel uit - 1, al eeuwen oud, heeft evenmin schuld, aan welk bouwwerk ook ter wereld. Wij streven niet naar materiaal-zuivering, wel volbrengen wij een materiaal-verandering, om het klimaat van onze ideeën beter te kunnen vertolken. Berlage “zuiverde”, de Amsterdammers “zuiverden” en ook wij “zuiveren” weer, maar veranderen is juister, want om “zuiverheid” alleen is het niet te doen: menige ijzeren en beton-latei wordt nog weggepleisterd of overmetseld. Dit mag: ook in een woord wordt niet elke letter uitgesproken, het is om klank en beteekenis te doen. Omdat glas doorzichtig is, is glasarchitectuur niet zuiverder dan Amsterdamsche muren. Alleen, wij kunnen er beter mee uitdrukken de idee die ons nu bezielt. Dit uitdrukken doen wij, zooals altijd, in sommige onderdeelen het hevigst, met sublieme en eenzijdige overdrijving om verstaan te worden (ramen, luifels, balcons helpen mede). Noem dit lyriek, zoo ge wilt, als gij maar toegeeft, dat wij die overdrijving gebruiken om de machine, het organisme uit te drukken en dat kunst altijd alleen door overdrijving de sublieme expressie kan geven van het denkbeeld dat haar doet scheppen. Er is veel meer overdrijving, dus vrijheid, dan wordt vermoed, óók in den spoorbrug en de machine, door den ingenieur ontworpen, waarvoor niet geldt: “ze is - recht en slecht - zooals ze is: en kan niet anders” (ik spatiëer v.R.) Dat is, op dit oogenblik, onuitroeibare dwaling: er is geen ding uitsluitend | |
[pagina 179]
| |
volgens formules te vormen, elke constructeur beschikt, tusschen zijn eischen en formules in, over een zekere mate van vrijheid, voornamelijk om te groepeeren. Maar ook wel degelijk om te vormen, zooals b.v. bij betonbalken één afmeting der doorsnede moet worden aangenomen om de andere uit formules te vinden, terwijl practisch een economisch materiaalverbruik een speling in de verhoudingen toelaat. Die vrijheid is bij schakelaar en radiator (er zijn ook leelijke!) al goed gebruikt: houdt daarom den amoureusen ingenieur verre! Vraag dertig goede bruggenfabrieken een ontwerp voor een zelfde geval en er komen dertig technisch-goede oplossingen, wier ijzergewicht en montagekosten nauwelijks 5 pCt. uiteenloopen. Waarom is hoogstens één dier dertig schoon te noemen? Waarom is een Ford leelijk en b.v. een Chevrolet, bijna even goedkoop en even goed, niet? Omdat die ééne brugingenieur en de chef-controleur van de Chevrolet hun vrijheid goed gebruikten. Omdat zij onbewust (wek hen in godsnaam niet!) kunstenaars zijn. Zij overdreven, en schiepen harmonie en klaarheid. De anderen gaven slechts opeenstapeling, zonder orde, die inzicht in het wezen van het werktuig geeft. Waarom zijn Duitsche, Fransche en Engelsche locomotieven van gelijke capaciteit tòch uiterlijk verschillend en dadelijk naar hunne nationaliteit te herkennen, evenals een stoomschip? Omdat er klaarblijkelijk vrijheid is, die doet verschillen. Het nieuwe bestaat daarin, dat wij opnieuw ontdekt hebben de klare schoonheid, die ontstaat, wanneer gebouw of gebruiksvoorwerp op intense wijze zijn doel en zijn doelmatigheid uitspreekt (niet, in hoofdzaak, zijn constructie, zooals Berlage deed). Dit kàn, omdat wij altijd vrijheid hebben, en dus altijd kunnen verdichten. Er is in wezen geen verschil tusschen machine, utiliteitsbouw en “schoone” bouwkunst. Alleen heeft de machine het scherpst-bepaald, helaas de “schoone” bouwkunst het minst scherp bepaald doel. Hoe sterker wij het doel (dit kan evengoed geestelijk zijn als stoffelijk) gevoelen, hoe grooter de kans tot slagen. Daarom is een goed bourgeois-landhuis een onmogelijkheid en kan de komst, eerstdaags, van een goede kerk niet uitblijven. Wanneer Berlage in het juryrapport van de Rotterdamsche brugprijsvraag van het eenige schoone (niet-bekroonde) ontwerp “pentagram in cirkel” zegt, dat het te veel een zakelijk utiliteitskarakter draagt met het oog op de nabijstaande woningblokken, is dat een onjuistheid. De schuld kan hoogstens liggen bij de woonhuizen, die, als zij goed zijn, elk utiliteitsbouwwerk naast zich moeten kunnen verdragen: het schip, dat er voor de kade zou liggen, moest even storend zijn. Sedert wanneer moet het nieuwe goede zich opofferen voor het slechte oude? De Beurs te Amsterdam ware aldus ongeboren. Plastisch zijn wij, omdat wij organismen willen maken. Ook de Am- | |
[pagina 180]
| |
sterdammers waren plastisch. Daar was het begin van het nieuwe. Hèn boeiden de rijke plooien van de zware omhullende mantel, waaronder het lichaam wordt vermoed, wij beelden het naakte lichaam zelve. Asymmetrisch zijn wij, zoo mogelijk, omdat wij plastisch voelen. Asymmetrie kan zijn het in-zich-zelf geslotene; symmetrie vormt een as, dus een lijn of een vlak. Kunst verteekent, verdicht, overdrijft. Schrijft de kunstenaar neer wat hem bij het beelden boeit, dan overdrijft hij nog veel sterker, omdat de rem van de constructieve mogelijkheden wegvalt. Vandaar de sprong van de machine op de relativiteit, op de fysica. Die sprong is zeer begrijpelijk en bovendien, tot inzicht in de drijvende idee, bijzonder boeiend.’
Met deze beschouwing van Ir. van Ravesteyn hebben wij het constructivisme naar wij het gaarne hebben wilden. Niet uit Rechthaberei juichen we dat toe (ik verzoek de heeren, de varkensblazen weer op het hoofd te zetten en de buizen weer in de neus te steken, zou Bonset zeggen), maar omdat op deze wijze het oordeel van belangstellenden kan verhelderd worden. Het was ons uit de jongste werkzaamheid van Van Doesburg reeds duidelijk geworden, dat de practijk in beminnelijke tegenspraak was met de boeiende, maar van verkeerde praemissen uitgaande theorie. De Stijl-beweging heeft internationaal zoovele aanhangers kunnen vinden, omdat het verschijnsel in de dagelijksche realiteit als het ware dwong de conclusies als juist te aanvaarden. Het besef ontwaakte bij tooverslag: het utiliteitsvoorwerp kan schoon zijn, ondanks de bleek-romantische Schwärmerei van menschen, die alles veroordeelden wat met de machine in aanraking was gekomen. Over de differentiatie in de mogelijkheden der utiliteit corrigeert Van Ravesteyn onze beschouwing op een wijze, die wij als juist erkennen. Maar zijn betoog bevestigt overigens merkwaardig ons beginsel: het constructivisme is een ‘nouvel analogué du beau’, het is (en nu in absoluten zin) niets nieuws onder de zon, het zuivert en verandert slechts het beeldend middel. Op welke wijze men het materiaal ook wil aanwenden en ordenen: de geest verzet zich. De geest is ook het ‘algemeen contrôlemiddel’, dat, om Van Doesburg's terminologie te gebruiken, nu in onzen tijd ‘de hoogste spanning der contrasten is bereikt’, nog altijd schoon van onschoon doet onderscheiden. De Beurs van Berlage, de woningblokken van De Klerk, de composities van Huszar ontleenen hun schoonheid in wezen niet aan de speciale wijze waarop het materiaal en het specifieke doel ervan tot hun recht komen, maar aan de bijzondere schoonheids-dispositie, die in den geest der makers was en aan het innerlijk, het onzinnelijk accent hunner ‘overdrijving’. Een ‘constructieve’ kerk moet mogelijk zijn: haar waarde en waardigheid | |
[pagina 181]
| |
hangt slechts af van de wijze, waarop de architect die haar bouwt is begiftigd. In laatste instantie dus altijd: niet het materiaal, maar de gesteldheid van geest die zich in het materiaal uitspreekt - van binnen naar buiten. Daarom kunnen wij niet de tegenstelling aanvaarden tusschen een oude architectuur ‘kultisch-religiösen Ursprungs’ en een nieuwe ‘durch reale Notwendigkeiten hervorgerufen’. De kunst is één. Kweekt de moderne maatschappij deze tegenstelling kunstmatig hoe langer hoe verder aan, dan wijst dat op een beangstigend, met uiterst cynisme uitschijnend verrottingsproces, een soort van ontroering-loos hellenisme, waarvoor de somberste voorspellingen niet somber genoeg zijn: wat geen geestelijk-gerichte doelstelling kent perverteert. Zóó komen wij vanzelf in het schuitje van Gerard KnuvelderGa naar voetnoot1), waar hij Bloy citeert: verwacht niets van deze ‘cultuur’, verwacht den H. Geest en de kozakken. Een ‘constructieve’ maatschappij, die zich niet zéér spoedig re-construeert in geestelijken, d.i. religieusen zin, is in het jaar 2000, of eerder, kapot-geconstrueerd. De teekenen wijzen angstwekkend daarheen. En hier staan wij meê op de bres voor de steilste ‘reactie’. Hier zijn wij volslagen ‘anti-moderne’, achten ieder nieuw vormprobleem volkomen onbelangrijk en zien de ijdelheden hier beneden aan met een lodderoogh. Want met een aller-individueelste reconstructie moeten alle harten geloovend vervuld, moet alle liefde opnieuw ontstoken worden. Dit is de opperste hygiëne. J.E. W.M. |