De Gemeenschap. Jaargang 1(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 164] [p. 164] De geboorte (Fragment). Toen de verschroeiende samoen over de aarde was gegaan - heuvelen lagen zwart-gebrand en de steden verdord als gemartelde monden, de syrinx der vertwijfeling gilde van horizont tot horizont en de laatste chimaera grijnsde krankzinnig op het trillende zand, een mensch sloeg zijn nagels aan de aarde die stom bleef - toen de visschen scholen in de diep-zee, de wilde dieren met bevende neusgaten in de ravijnen, toen de groote stilte nabij was een knaap ontwaakte op een plek met bloeiend gras die in de schaduw van de hand des Heeren lag. Hij wiesch zijn slapen in de koele kreek: de oever was herboren waar hij stond, de handen tot een schelp om zijn rijpenden mond zette en een lange schreeuw over de beemd uitzond waar zijn makkers sliepen. Zij schoten wakker uit een leegen droom, de morgen schaterde achter het raam, een klaproos rees tot voor de ruit en in het witte schamp-licht vonkten de glazen van een donker feest, door de laatste gasten in een schrik verlaten. Zij grepen steenslinger en tasch, zij riepen elkaar door de muren aan en het was of een hooge golf hun zielen opzoog in een vaart naar het onbekende land waar de nooit-gedoofde lamp rust die in het lijf van heiligen brandt. Hun oogen blonken als ijsvloeren onbeslagen die die zon uitdagen. [pagina 165] [p. 165] Stout spande zich hun wil als de stalen bint van een spoorbrug over den stroom en hun lied was sterk: een Roelantshoorn achter de bergen. Raak ons niet aan, als wij klimmen tot de sterrenvelden! Raak ons niet aan, als wij graven tot het hart der aarde! Al moesten wij de poorten breken van duizend forteressen, al moesten wij kruipen onder de huilende granaten der slagvelden, al moesten wij dalen in grafkelders en wroeten in de zwijgende kluizen der banken, waar het valsche goud blinkt, met doorschoten vlaggen staan op barricaden en proeven het zure brood der gevangenen, met de armen verschopt zijn en in de danspaleizen den Heiligen Geest verkonden - het nieuwe lied dat de zielen opstiert met het fel élan van fonteinen beeft in het solemneel gebaar waarmee een vader zijn arm slaat om het kind, het giert aan onder de mastodont-ruggen der stations - ijzeren korven van het nijver leven - met duizend treinen, fluitend van het eind der aarde, het zoemt in de wit-gekielde vloten die snijden zee, de zwarte ruimen vol glanzend graan. Trillend staat het boven de wolken in een gonzenden dender van aëroplanen, het zingt in den man op de prairie die met zijn paard spreekt, den pianist van het strijkje, die insliep na den laatsten dans, in melancholie - o, Abendrot! - waarvan die zachte Russen zongen, toen kinderen vroegen een boterham in de donkere bedspelonk en nog voor de bril van den pandjesbaas op den laatsten bruiloftspronk. In de bleeke proletaren, uit het roet der stegen gekropen - ze treden de gele zon dood die hard over de grachten stond - sloeg het lost triumfant en ontspande uitgebrande werk-nekken, bevend als knapen in het zilte morgenbad. Het lachte in jonge meisjes, wiegend de lenden in het lommer der hooge laan, [pagina 166] [p. 166] in het oog der onvruchtbare vrouwen die het geluk van moeders begrijpen en in den mond des priesters die het kind den catechismus leert verstaan. De aarde lachte breed op het licht van eindelooze meien, rivieren voedden het land, bloemen bestarden de weien: o, hart-der-wereld, Christus, kwam Uw duizendjarig rijk hun diepe hart verblijden, toen zij ontstegen den weemoed van het stervende getijde? Zij stonden wit van geestdrift - maar de oude vijand waagde zijn sprong: nimmer lieten verleden eeuwen af waar een mensch zijn strijd begon. JAN ENGELMAN. Vorige Volgende