De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
MEI 1925 NUMMER 5 DE GEMEENSCHAP MAANDSCHRIFT VOOR KATHOLIEKE RECONSTRUCTIE ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN HENDRIK KUITENBROUWER EN WILLEM MAAS | |
De weg naar God in de hedendaagsche litteratuurGa naar voetnoot*)II.Het jaar 1890 stelt Verwey als keerpunt in de Beweging - met andere woorden het tijdvak 1880-'90 als de eerste periode: de Beweging van Tachtig in haar oorspronkelijke bedoeling. Men zou dit de paradijspoging kunnen noemen, het wanhopig streven van de Renaissance om den vrij-gevochten Mensch te herstellen in den natuur-toestand. En nu lijkt het een merkwaardige symboliek, dat èn aan den ingang èn aan den uitgang van dien mislukten lusthof een engel met een vlammend zwaard op wacht stond. Twee overeenkomstige openbaringen omspannen het tijdperk: de ‘Iris’ van Jacques Perk en de ‘Mei’ van Gorter, beide weemoedige bekentenissen van de onvolkomenheid der zinnelijke schoonheid. Het heimwee van Iris naar de rust, de volheid, de verzadiging, vindt een weerklank in Gorter's zwervende en stervende Mei, die de onsterfelijkheid wilde winnen door te huwen met den blinden god Balder, doch als het sterfelijke kind-der-zinnen onvereenigbaar is met de Ziel der Schepping. Mèt ‘Mei’ sterft de natuur-vergoding. In Balder begint zich de Ziel tot bewustwording op te worstelen. In van Eeden's grandiozen verzenbundel ‘Ellen’, in 1891 verschenen, heeft die ingrijpende gebeurtenis zich het eerst volledig voltrokken. Daarom is ‘Ellen’ een geestelijk monument in den voortgang. Reingefolterd hief zich een Ziel uit den vuurdoop der Smart op: een Ziel, die in haar hoogmoed weliswaar nog tal van trekken van verwant- | |
[pagina 154]
| |
schap met den Tachtiger vertoonde, maar die in elk geval het leven niet als een passie of een spel beschouwde, en zwaar ging van den ernst van het Bestaan. De Geboorte der Ziel, en daarmee het afsterven van de Zinnen, geeft een nieuw verloop aan de Beweging van Tachtig. Toen Verwey zich in stilte had teruggetrokken, om zijn ziel te zoeken en Gorter aan zijn zinnen zijn ziel terug vroeg, zette van Eeden het begonnen werk in ‘Johannes Viator’ voort, door de gevonden ziel moreel te grondvesten. Maar naast hem, bóven hem, was een vrouwenstem gaan opklinken, machtig in omvang en van universeele menschelijkheid. In de ‘Sonnetten en Terzinen’ van Henriëtte van der Schalk brak zich een nieuwe generatie baan, met den vurigen moed en het blank geloof van een jong geslacht. Zóó gaat het steeds. Wat de voorgangers zwaar hebben bevochten, aanvaarden de volgelingen als een natuurlijk bezit, en dragen het met versche strijdlust voort. De jongeren zijn de bloeddrang in de evolutie. Het debuut van Henriëtte van der Schalk heeft dan ook geen pioniersbeteekenis als de ontdekking der Ziel. Het was geen ontdekking, maar méér: een souvereine bevestiging. Zij trok, om er de Ziel rustig in te huisvesten, een stelsel van levensbeschouwing op, dat de eenige uitkomst is voor een geslacht, dat na den onafhankelijkheidskrijg van den mensch tegen God, tot inkeer komt van zijn brooddronkenheid. Capituleeren op genade of ongenade wil het niet, en niet de vruchten van den opstand prijs geven. De Mensch heeft zich vrij gevochten, de Aarde is ontworsteld aan den Hemel - maar de Ziel, in Wijsheid aan zich zelf geopenbaard, wordt zich haar Christelijken kern bewust, en hongert naar de bovennatuur. Als middel tot het bovenzinnelijk geluk leert zij de deugdzaamheid kennen. Maar, naar het oude kinderrijmpje, is Engeland gesloten en de sleutel gebroken. Zoo wordt de ziel zich haar eigen Geloofsprofeet. Geen verheldering komt van boven; God en Hemel zijn onkenbaar. Welnu: alles komt van binnen uit. De Mensch heeft zelf de Waarheid mystiek in zijn binnenste te erkennen, zelf zijn Hemel te scheppen, zelf zijn zedeleer te vormen. Alles is teruggebracht tot het Ik, dat souverein boven alles en allen staat, maar dan ook over zichzelf even koninklijk gezag uitoefent. Wat Henriëtte van der Schalk in de Sonnetten en Terzinen zoo monumentaal samenvatte, hield tegelijkerijd de andere meest vitale geesten bezig. Het was een drang om de Ziel te stabiliseeren in een stelsel, dat de rechten van den vrijen Mensch stijf vasthield en toch de zaak met God in het reine poogde te brengen. Van Eeden in ‘Johannes Viator’ en ‘Het Lied van Schijn en Weezen’ beproefde niet anders. En toen Albert Verwey, na zijn periode van zwijgen, | |
[pagina 155]
| |
rijker en dieper en meer geschoold voor den dag kwam, was de titel van zijn verrijzenis-bundel ‘Aarde’ al een geloofsbelijdenis. De hooge moreele Persoonlijkheid autonoom op de Aarde - dat is, bondig saamgevat, Verwey's nieuwe boodschap. Een felle bevestiging van de grootheid der Ziel gaat gepaard met het uitschakelen van een persoonlijken God. Hoe kan het ook anders? De verhouding van het schepsel tot den persoonlijken God veronderstelt vanzelf den Ootmoed, en hoe is die te rijmen met de zelf-heerlijkheid, de renaissancegrootheid van den Mensch? Daarom ook zocht Herman Gorter, toen hij in de wijsheid zijn zinnencultus overwon, de filosofie van den Renaissance-wijsgeer Spinoza, omdat in het pantheïsme de souvereine persoonlijkheid, zelf vervuld van Goddelijkheid, onaangetast blijft. Vóór Gorter echter van de Wijsheid zijn ziel ging vragen, had hij zich op zoek gewaagd in de ijlste sferen van het zinnenleven. En in plaats van te vinden, verwijderde hij zich al verder van de ziel. Hij liep dood. Hij werd decadent. De zinnen vernevelden en vervaagden, ze kwamen op den rand van het luchtledige, waar ze moesten stikken. Maar dan komt de stoutmoedige tegenstoot, de plotselinge omkeer tot de absolute tegenstelling, die over het menschenleven vaak als een natuurcatastrophe schijnt los te barsten. De wijsbegeerte van Spinoza beloofde aan Gorter wel de Ziel, maar alleen op voorwaarde, dat de Zinnenmensch asceet werd. Dat werd de dood voor den dichter, die zoo volstrekt met den zinnen-mensch was vereenzelvigd, en nu verkondigde, dat ‘poëzie de kracht is van gedachten’. De zinnenmensch werd op zoo'n streng diëet gesteld, dat de poëet langzaam uitteerde en verdorde in abstractie. Wat aan Gorter mislukte: de verzoening van ziel en zinnen, dat gelukte wel aan den Gorter der tweede generatie: Boutens. Vergeten wij het niet: Gorter had de natuur zóó diep in zich opgezogen, dat hij haar moest uitbranden, om de vrijheid voor de ziel te veroveren. Als man van het tweede geslacht bracht Boutens van nature den geest mee. De ziel steeg op, en trok de zinnen tot zich op een hooger plan. Zoo werd Boutens de vergeestelijkte zinnenmensch. Sommigen zeggen, dat hij een heiden, anderen dat hij een virtuoos is. Er is alle reden zijn pantheïstische vroomheid, zijn natuur-mystiek, of hoe men het noemt, te wantrouwen. God weet, hoeveel geestelijke behaagzucht er achter steekt, welk een onverzadigbare schoonheidsdorst, die soms de onsterfelijkheid begeert om er zijn epicuristisch genot in voort te zetten. Men mag ook veilig die ragfijne vaardigheid, die bovenmenschelijke meesterschap over de melodie wantrouwen, als men zich maar niet blind staart op den buitenkant, en dit niet vergeet: Dat in de litteratuur steeds ziele-reacties werken, en dat op een | |
[pagina 156]
| |
letterkunde van toomelooze openhartigheid er heel vaak een van de uiterste schroomvalligheid volgt. Boutens, en die andere groote van zijn geslacht, Leopold, verborgen hun menschelijkheid achter een sluier. Ze zochten de beheersching van de Wijsheid; ze waren doorsijpeld van den geest en verliefd op de gaafheid der Klassieken. Boutens doet in klassiek zelfbezit, denken aan den Romeinschn Caesar, die bij zijn dood den mantel in harmonische plooien om zich heen liet drapeeren, om mooi te sterven. Dat was ernst, geen spel. Boutens ìs menschelijk, tragisch vaak, maar het is zijn vorm van geestelijke aristocratie, zijn zieleleven zóó ver van den toeschouwer af te brengen, dat het op een schilderachtig tafereel gaat lijken. Heel het werk van Boutens is een wisselzang, een verbloemde tweestrijd. De dichter vuurt zijn zang aan tot de uiterste toppen van de geluksverdwazing, om af te breken in een snik van wanhoop. Het elementaire verlangen van den mensch, den naakten mensch, speelt voortdurend als een donkere toon in de diepte op, en barst in den laatsten bundel ‘Zomerwolken’ uit: ‘O blinde moeder, Aard, wat hebt gij ons voldragen
Tot de gevoeligheid van dezen zienden nood
Die niet berusten kan binnen uw blauwe dagen,
Die niet meer droomen wil in uwen donkren schoot.
Als bleeke kinderen achter gesloten ramen
Houdt ge ons een kleinen tijd met levensspeelgoed zoet,
En raadt de wanhoop niet, waarmede onze oogen vâmen
De lokkende eindloosheid die om uw woning vloedt -:
O moeder van ons hart, dat wil wel zijn uw eigen
En trouw en blij gerust in zijn gebondenheid,
Maar altoos weer vervalt tot dit eenzelvig zwijgen
En om vermoed geluk 't geluk van nu beschreit.’
Is er in Boutens althans een élan van ontwikkeling, een gebáár naar de bovennatuur, naast hem doemt het smartelijk-verheven en soms toch zoo mild-glimlachend gelaat van Leopold, den diep-menschelijken wijze, op als het volkomen symbool van het tweede geslacht, de generatie van den geest. Hij is mensch, niets anders, mensch in zelfbewustheid en zelfgerustheid, onder het hoog gezag van den geest, onafhankelijk en ver van de buitenwereld. Hij heeft de grootheid der natuurlijke menschelijkheid tot den hoogsten graad opgeheven, maar voor het bovennatuurlijke schijnt hij onaandoenlijk. Daarom belichaamt hij het tweede geslacht in zijn beperktheid en zijn stilstand, maar dan ook volkomen. Langs de stilstaanders heen gaat echter de ontwikkeling voort, in de | |
[pagina 157]
| |
groote lijn van het Christelijk drama. Het is zoo eenvoudig en ontroerend als het zielegebeuren van elk waarachtig-levend mensch. Als de ziel zich uit de zinnen heeft bevrijd en onder de tucht van de deugd hooger is gestegen, beseft ze dieper haar eenzaamheid en haar onvolledigheid. Het hart hongert naar liefde. De geest van sacrificie wordt vaardig over den mensch, en verdrijft de laatste sporen van egoìsme. Met daden wil de mensch zijn liefdedrang bevredigen. De geest heeft het hart den weg gewezen, en de Heerschappij van het Hart vangt aan. Waar de liefde niet rechtstreeks God weet te vinden, werpt zij zich op de gemeenschap, en kiest als middelares den vorm van naastenliefde. Rondom 1900 was er in onze litteratuur een storm van menschenliefde opgestoken. Voor een ontgoddelijkt en naar God terug-hongerend geslacht werd de Humaniteit de direct grijpbare Godheid en het altaar der Gemeenschap het altaar, gewijd aan den Onbekenden God. Paulus zou er een aanknoopingspunt in gevonden hebben voor de prediking van den Waren God. Kloos onderscheidde wel het Christelijk element in dien humaniteitsdrang en zag het gehate Christendom al vermomd als Humaniteit langs een achterdeurtje binnensluipen. ‘O, de humaniteit, wilt ge weten, waar zij vandaan komt? 't Is de idee van het Christendom, de onmogelijkste idee, om in practijk te brengen tot uitvoering, het Christendom, ontdaan van al zijn bijzaken, het hardnekkige Christendom, dat het hoofd weder opsteekt en raakt tot op zijn lijf.’ De pelgrimstocht wàs niet tegen te houden, hoe Kloos en Van Deyssel zich hardnekkig verweerden tegen het opdringend Socialisme. Want dàt werd de fascineerende vorm van menschenliefde. Dat veel van die altruïstische strevingen ten slotte zijn doodgeloopen in materialisme, doet niets af aan hun edele bedoeling en ethische oorsprong. Van Eeden, die socialist werd en aan het eind van de vorige eeuw zijn Walden-proefneming begon, heeft eerst de menschelijke gemeenschap moeten experimenteeren, vóór hij de Gemeenschap der Heiligen vond. Niet het minst door zijn menschenliefde werd hij naar de Kerk gedrongen, en dat bewijst al den nog vagen metaphysischen drang in de humaniteitsbeweging. Wéér was het Henriëtte Roland Holst, die den nieuwen omkeer, de kentering van 1900, monumentaal heeft uitgedrukt. Zij kòn dat doen, omdat niemand zóó als zij een dubbelwezen was van Geest en Hart, en omdat de omkeer juist een overgang was van Geest en Hart. In de Sonnetten en Terzinen, waar de mannelijke Geest het ten slotte won, had zij het conflict al in het vooruitzicht gesteld in twee opeenvolgende Sonnetten. Het eerste, met den titel: ‘Over wie de abstractie liefhebben boven den mensch’, eindigt: | |
[pagina 158]
| |
‘Maar zekerlijk zal 't heilgelui der klokken
omhoog, den overwinnaar alles vergelden
wat hij verliet, om wat hij heeft bereikt.’
Het tweede draagt als titel: ‘Over de Zachtheid des Gemoeds van hen, die den mensch liefhebben boven de abstractie’. En van die gevoeligen heet het: ‘Zij schreien vaak, maar blijve' in 't harde leven
Der zachtheid kind'ren, eeuwig goed en rein.’
De boodschap, die zeven jaar na de Sonnetten en Terzinen, ‘De Nieuwe Geboort’ bracht is: de overwinning van de Zachtheid des Gemoeds, den vrouwelijken liefdedrang. Het Hart versloeg den Geest, de Menschenliefde de Wijsheid. Ook Gorter kwam tot het Socialisme, omdat hij de gevonden wijsheid in de menschenvolte wilde uitdragen. Ook Verwey oriënteerde zich socialistisch, omdat hij, gekomen tot het volle besef der zielegrootheid, een ongelijke maatschappij daarmee in strijd vond. Maar niemand heeft zoo overweldigend als Henriëtte Roland Holst het voor haar haast katastrofaal karakter van de kentering uitgesproken, onontkoombaar als een natuurgebeuren: de onstuimige drift van het Hart. Ze weerstreeft, ze worstelt tegen. Het is of een fatum haar overweldigt: ‘Wel ben ik soms zoo moe van uw geluiden
en van uw razen zoo gekromd
dat ik hunkerend spie van Noord naar Zuiden
of er niets anders tot mij komt,
Of er geen uitzicht is dan 't welgekende,
maar als een man die op een landtong staat
en niet terug wil, beukt, waar ik mij wende
uw branding, proletariaat.’
De weeklacht om barmhartigheid beukt op haar bevend vrouwehart; ze móet zich in het leven storten: ‘Ons hart is ingescheept op 't wereldwoelen
haar stormen en haar stilten doen ons aan,
haar branding breekt op ons en wij gevoelen
haar rillingen door onze diepten gaan.’
Alleen een Vrouw, die toevallig een titanische Vrouw was, kon zóó weergaloos den omkeer van 1900 karakteriseeren als: de Overwinning van het Hart.
(Wordt voortgezet) BERNARD VERHOEVEN. |
|