‘De Tors’, in zeven zangen, door C.S. Adema van Scheltema, met acht teekeningen van S.A. Rijkmans Kayser, Rotterdam, MCMXXIV. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.
Het is smartelijk, nu nog te moeten vaststellen, dat Adema van Scheltema reeds dood was vóór zijn verscheiden, dood voor ieder, die slaap krijgt, waar hij kunst ontdekt van een ijlen, al te gemakkelijken droom - droom die niet is: mystieke verheffing der ziel, klaar schouwen in het bovenzinnelijke.
Dit is de kunst van het vraagteeken. Maar niet het vraagteeken van den man, die alle mogelijkheden heeft door-gedacht en uitgeput, om dan, verpletterd en overweldigd, kreunend aan de aarde te liggen en zijn gezicht te verbergen voor het tartende firmament. Neen, het is dat zacht-gekneusde, bevend-geschreven vraagteeken van den man, die heeft opgegeven, uit zwakheid, ontijdig bekennend dat hij er niet tegen op kan. Adema van Scheltema is na een jeugd van niet al te spontane liedjes (een waarachtige zanger controleert zich niet zoo ciseleerend als hij deed) gebroken, ineengestort.
De rococo-krullen vielen stuk en daar kwam hij nimmermeer bovenuit. De nederlaag was definitief, hij bleef innerlijk kapot. De nieuwe poëzie is .... bij de grondslagen gebleven, maar die grondslagen stonden in een boek, niet in een ziel. Het is de tragiek van deze ziel, dat zij de grootste tragiek - het worstelen, lijf aan lijf, met de eeuwigheid - niet heeft gekend, of ontweken.
De lezer vraagt mij, wat dit alles met de literatuur heeft te maken? Zoek ze dan zelf, die literatuur, en vind ze, als ge kunt (‘wat de schoonheid verder op bracht was een matig bedrag’):
‘Muze beziel gij mij in deze zangen
Waarin geen matelooze jeugd meer juicht,
Waar het alleen maar fluistert van verlangen
Als 't fluist'rend van uw heerlijkheid getuigt
En door uw liefelijke beeld bevangen
Zich voor het ruischen van uw vleugels buigt -
O moogt gij eens in Liefde en Schoonheid beiden,
‘Gelijk gij thans mij leidt, de wereld leiden!’
Intusschen zal de wereld haar zaken alleen wel afdoen. En ook ons is dit te makkelijk, deze liefde, deze schoonheid - deze poëzie. Zelfs als wij moeite doen, het socialisme te vergeten van dezen man, die met de kudde verkoos terug te keeren, omdat hij de heldhaftigheid der groote revolutionairen niet aankon. Hierbij te denken aan de stem van Bakoenin, van Sophia Perovskaja, van Henriëtte Roland Holst en te weten, dat de man, die dicht van:
‘Gij lieve stem aan mijne blinde zijde,
Die naast den nevel van mijn leven gaat -
dat hij vanuit dien vagen nevel de hevige werkelijkheid in het werk dier titanischworstelende vrouw heeft beschimpt! Wij wenschen niet te treden in ‘die rij van eender zielen’, die ‘zoeken naar eender vergetelheid’. Het is deze verdoemde vergetelheid, welke weer jonge menschen met groote potenties, die naast ons zouden behooren te strijden voor de verlossing van wat goed, edel en waarachtig schoon is, uit de vergiftigde moeraslucht van een door en door verrotte schijnbeschaving, doet boeleeren met de meepsche muze, die een demi-mondaine is geworden waarvoor in geen enkelen tuin meer geneeskrachtig kruid zal wassen, indien er de grond niet radicaal is omgeploegd. In één kloostercel wordt soms meer uitgevochten dan in honderd dezer vergetelheden.
Ter geruststelling van den lezer diene overigens, dat vorm en inhoud nog steeds één zijn.
J.E.