De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
KroniekWeerbaarheidspolitiek.Ondanks de bleekneuzige tactiek van ‘achter de boomen, mannen van Turnhout, anders gebeuren er malheuren’, die de kunstrechters van sommige dagbladen de eenig-goede schijnen te vinden zullen we voortgaan met zonder blikken of blozen te zeggen waar het op staat. Komen we aan het heilig huisje? Goed; alle huizen die niet tegen een onweersbuitje bestand zijn, worden immers onbewoonbaar verklaard. Zijn we niet parlementair genoeg? Sinds de uitdrukkingen van ‘Mijns erachtens is UEd. een eerlijk man, maar ....’ onvoldoende bleken, zeggen we liever kortweg: ‘Schurk!’ De toon hard, kleinzielig, onwaard eerend? Sint Paulus is ook als stijlmeester allicht beter dan Acket, Reynders of Poelhekke. Wat denkt u? Maar dit is onze overtuiging - al, schijnt die voor een bepaalde mentaliteit niet in te denken - dat een groote liefde altijd het recht van spreken geeft. Altijd en tegen iedereen. L.L. | |
Primeurs.Een doorgaans welingelichte bron hoorden we de volgende primeurs murmelen: Pater Hyacinth Hermans krijgt een rubriek Drankbestrijding in ‘De Gemeenschap’ te verzorgen. Baron van Wijnbergen zal in de Nieuwe Kerk te Delft een predikatie houden tegen het gestook van de Apostolisch-Prefecten in Nederlandsch-Indië, die een der grondpijlers van den Staat aan 't wankelen brengen door hun lichtzinnig aandringen op opheffing van art. 123 R.R. Tekst van de preek is: ‘Gaat en onderwijst alle volkeren.’ De gebroeders Bruning worden vast medewerker aan het gereorganiseerde Boekenschouw. Karel v.d. Oever zal spoedig een studie het licht doen zien, waarin de groote beteekenis van Gerard Brom voor de cultureele ontwikkeling van Nederland's Katholieken wordt uiteengezet. Aan den nieuwen Indischen leerstoel in Utrecht zal speciaal gedoceerd worden de waarde van Jan Pieterszoon Coen's kultuurontwikkelingsmethoden op Ambon en de mogelijkheid van toepassing in dezen tijd; in verband hiermede zal de ‘gasschool’ speciale cursussen voor toekomstige Indische bestuursambtenaren organiseeren. Er is een 25-jarig Nederlander ontdekt, die lid was van geen enkele organisatie en nog nooit een Ingezonden Stuk had geschreven. Hij werd tot eerelid van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen benoemd. Antoon van Welie heeft het portret geschilderd van iemand, die een confectiecostuum droeg en maar 3000 gulden 's jaars inkomen had. Er is geen enkel nieuw tijdschrift verschenen, deze maand. Het omslag van het volgend nummer van ‘De Gemeenschap’ wordt geteekend door Dorus Hermsen. J.B. | |
S.V.P.Nadat het Mengelgebergte onbeklimbaar bleek door gasmaskerlooze componisten als de Strawinsky-op-bloote-voeten, of eigenlijk allen die niet op de hooge brozen van germaansche ‘metafysiek’ gingen, wordt een andere exploiratie begonnen, die veel betere resultaten belooft. Monteux (de bergachtige; sommigen, denkende aan zijn Sacre-du-Printemps uitvoering lezen het misschien als ‘berg-jezelf’), wordt met een feestelijke verwachting tegemoet gezien; maar 't zal hem zaak zijn, z'n handen vrij, en al z'n krachten gespannen te houden voor de oppositie, die hij vooral in den beginne zal vinden. Want het ‘deftige’ Nederlandsche concerten-publiek geniet de muziek liever als gelei en stroop dan als klank en rhythme. Maar nu kan 't beter worden; en laten die het goed meenen ook eens een gebedje doen voor Monteux. Hij zal 't hard noodig hebben. L.L. | |
Nog 'n schoolmeester.Dat is Wouter Hutschenruyter, die vrij geregeld in het beruchte slaapwekkende Zaterdagavondblad A van de ‘N. Rott. Crt.’ zichzelf blameert in z'n boekbesprekingen. In dat van 21 Maart heeft hij 't weer eens over ‘Moderne Muziek’, en verdedigt en onderschrijft de beweringen van zekeren heer Feste, uit de ‘Musical Times’, die constateert dat de moderne muziek niet deugt om de volgende vier redenen; ze is eentonig, ze is conventioneel, ze is onnoodig moeilijk en ze is leelijk. Goed zoo. De brave Hutschenruyter geeft Schönberg 'n flinke oplawaai. | |
[pagina 146]
| |
Decreteert 't een en ander over de ondeugdelijkheid van de kwarttonen-muziek, die Aloys Hàba met onverbiddelijke logica propageert. Wouter zegt: ‘Kwarttoon-muziek zal op mij denzelfden indruk maken als de prestaties van onze jonge viooleerlingen in de eerste drie maanden ....’ Dit ‘mea culpa’ en deze revelaties omtrent zijn geestesvermogens ontslaat ons ervan, voorloopig van zijn op zooveel lesuren en idem zooveel jaren ervaring gebascerde voorlichting verdere notitie te nemen. L.L. | |
Gedachtejlooze kunst.H.P. Bremmer keek van zijn schilderijen op en een oogenblik om rich heen. Het eerste oogenblik: sinds jaren. Toen moest hij het volgende opmerken: ‘Er is tegenwoordig weer een neiging in kunstbeschouwing, om van groote kunst alleen te spreken, wanneer er een diepe gedachte in steekt. Ik las pas van iemand, die vertelde, dat de diepte van gedachte de eerste voorwaarde was van een kunstwerk, dat alle groote kunstwerken daaraan beantwoorden. Ik dacht, zulks lezende, even mijn oogen te moeten uitwrijven, ik meende dat men verschil van opvatting kan hebben of iemand een kunstenaar van beteekenis is of niet, en dacht, dat men omtrent Rembrandt desbetreffende geen twijfel zou hebben. Nu is van deze een schilderij als de “Staalmeesters” iets wat men als zijn hoofdwerk beschouwt en dus een heel groot kunstwerk. Maar gedachte kan ik er niet in vinden; volgens die definitie is het geen kunst .. In het stillevenonderwerp zijn talrijke Vanitassen geschilderd, dat zijn stillevens, die ons iets te denken geven, over iets wat voor ons toch nog altijd de eeuwige vraag is en geweest is, zoolang menschenzielen met die vraag van de duistere onzekerheid van het leven geplaagd zijn; maar moet zoo'n stilleven nu als kunst iets meer te beteekenen hebben dan een stilleven, waarop zonder pretentie van gedachten een paar appelen liggen aan den voet van een boom, zooals Courbet dat gemaakt heeft? Ik meen, dat wie hier rustig over denkt, de onhoudbaarheid van de stelling zal inzien. Het is het eeuwige verhaspelen van verschillende waarden door elkaar. Morgen komt men tot de conclusie, dat een groot denker een braaf mensch moet zijn en een braaf mensch een groot denker. Er zijn groote denkers geweest, die in 't geheel niet braaf, en brave menschen, die in 't geheel geen groote denkers waren.’ Het is niet bepaald nieuw wat Bremmer opmerkte. Maar hij had er bij moeten vermelden, dat een kunstenaar niet uit kan zeggen wat hij niet in zich heeft, dat kunstenaar en mensch tenslotte recht afhankelijk van elkander zijn. Anders zou het scheppen van kunst een vrij dierlijke geschiedenis worden. Zoodat het dan tenslotte nog wèl om een diepe ‘gedachte’ kan gaan, al is dit geen gedachte die men kan formuleeren, maar een die in den kunstenaar tot psychisch bezit is geworden wanneer het moment van scheppen aanbreekt. De manier waarop Bremmer hier dan ook over de ‘Staalmeesters’ spreekt is zeer naïef: eigenlijk tè naïef om in de naïveteit te gelooven. Zelfs op een avondje van het ‘Nut’ zou er geen mensch invliegen. Men beoordeelt den kunstenaar niet zooals men den denker beoordeelt, maar het is wijsgeerig en psychologisch foutief, te meenen dat de kunst slechts met de sensibiliteit van den artist te maken zou hebben en dat op zijn perceptie niet intellectualiteit en sensibiliteit harmonisch inwerken. De aperceptie van den heer Bremmer echter is altijd zuiver-sensorisch geweest, d.w.z. hij heeft zich aangewend (en dit ging niet zonder een ‘abstractie’ waarbij hij de verstandelijke gedachte zeer beslist noodig had) iedere associatie opzij te zetten, die niet direct kleur, lijn en vlak betrof. Hij heeft een heel fijne ‘neus’ gekregen voor de ‘schilderlijke’ vormwaarde voor dat wat de uitspraak van den kunstenaar moet heeten en zijn devies zou kunnen zijn ‘de la musique avant toute chose’. We zijn altijd blij, als we in Nederland iemand aantreffen, die schilderkunst niet ‘literair’ beoordeelt, maar toch blijft deze houding in haar alleenheid een verouderd standpunt. Het is uitnemend, dat Bremmer zich keert tegen personen, die van de omstandigheid, of het werk aan hun ‘idee’ beantwoordt, afhankelijk maken of iets kunst is. Maar de waarheid blijft in het midden. Niet alleen ontzettend vaag, maar bovendien ook wezenlijk onjuist is zijn definitieGa naar voetnoot1), dat ‘kunst dat is wat een emotie geeft en gemaakt is met de bedoeling om een emotie te geven’ - ‘het wezenlijke van de kunst is dus de als zelfdoel optredende emotie.’ De kunst wordt hier zoo ongeveer gerangschikt onder middelen tegen slaap en verveling. En sinds 1906 blijkt Bremmer nog geen stap verder gekomen. Poussin heeft reeds gezegd, dat kunst een ‘délectation’ geeft. Maar dit genot is van den geest en niet van de sensibiliteit. Het noodzakelijk effect van een kunst- | |
[pagina 147]
| |
werk is, dat het emotie geeft, de schoonheid wordt emotioneel beleefd, maar het doel, een emotie te geven, is een vernedering voor de kunst, even groot als het doel, de kunst te misbruiken voor de een of andere preek. De emotie is niet anders dan het middel, dat ons in staat stelt een geestelijke realiteit te genieten, een bepaalde verheldering van het bewustzijn. Wie dit voor de ‘Staalmeesters’ niet ondervindt heeft aan het schilderij niets. We willen gaarne veronderstellen dat de heer Bremmer beter is dan hij in zijn opmerkingen lijkt, maar hij moet toch oppassen dat les bons vieux tableaux hem niet leiden tot conclusies, waartoe Erens zich door les bons vieux livres liet verleiden. J.E. | |
Pogen.Met het Februari-nummer hield ‘Pogen’ op te bestaan, bij gebrek aan werkelike belangstelling. Moens, die van 't begin af, dit frisse tijdschrift bezielde, moest na 'n paar jaar nuttig werk, staken. Al was er de laatste tijd nu en dan verslapping merkbaar, en al was Moens niet krities genoeg tegenover verschillende inzenders, ‘Pogen’ was 't enige tijdschrift der katholieke jongeren in Vlaanderen. Na de eenheid (onder de druk van de na-oorlogse toestand werden alle jongeren aaneen gedréven,) in ‘Ruimte’, die noodzakelik moest stuk breken, stond ‘Vlaamse Arbeid’ open. Toen Moens daarna met ‘Pogen’ z'n eigen weg ging, leek dat eerst 'n verbrokkeling. Maar de latere houding van ‘Vlaamse Arbeid’ wees ‘Pogen’ aan als 't enigst jongere, katolieke maandblad. Nu dat verdwenen is, ontbreekt er iets noodzakeliks in Vlaanderen Want wat heeft Vlaanderen buiten ‘Pogen’? ‘Het Overzicht’. Leegsinies gespot, moreel sterk-aangevreten. ‘Vlaamse Arbeid’. Zonder leiding van de redaksie verschijnt dit maandblad maar geregeld-aan. 't Is, of Muls, de hoofdredacteur, 't enkel laat bestaan, om zo nu en dan zelf iets over schilderkunst te schrijven. Brunclair prikt er z'n vinnig proza en Van Ostayen jongleert er ontstellend handig. 't Krijgt, jammer genoeg, veel weg van 'n (gezellig) onderonsje. ‘Dietse Warande en Belfort’. 't Tijdschrift van Mej. Belpaire, dat trouw elke maand verschijnt, dik, vol, zwaar, leelik. 't Stond altijd tamelik los van de jongeren, maar de laatste maanden verwijdert 't zich meer en meer. Sinds Persijn uit de redaksie ging (wie kan als hij 'n Warande-wandel ondernemen?) is 't 'n muf maandblad. Literair: uit de zeer oude doos. Krities: slaperig gekout. Politiek: wat vóórgeschreven wordt. Geen Vláámse jongere werkt aan dit Belgisisties orgaan mee. En ‘Pogen’ moest 't opgeven! Daar hing 't immers niet van de redaksie af, of 't kon blijven bestaan. H.K. | |
Iets over de jongere poëzie.(Ingezonden). Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Zal ik u eens wat zeggen, geachte Redactie, eerlijk en ronduit, zooals wij Roomschen-van-de-coalitie dat zoo voortreffelijk geleerd hebben in jarenlange practijk: ik vind die verzen van de jongeren gewoonweg verlakkerij. Daar kan een mensch niet bij. Laat ik nu voor een oogenblik opzijzetten het abominabele feit, dat de regels niet even lang meer zijn en het rijm maar sporadisch opklinkt Ik wil dat beginsel nu eens even aanvaarden, maar dan is het nog verlakkerij. Wat beteekent nou bijvoorbeeld: ‘de kamer is 's avonds een wonderbaar eiland.’ Heeft u daar vroeger ooit van gehoord? Heeft Bilderdijk dat wel eens gezegd? Of de onvolprezen Schaepman? Of om enkele modernen te noemen: Perk, Kloos of Helène Swarth? Neen, niet waar, dat is nog nooit vertoond en daarom is het onzin. Ik zou zoo nog series van voorbeelden kunnen aandragen, de een onzinniger dan de andere; ook uw blad is er niet vrij van gebleven en daarom geloof ik, dat ik het abonnement maar zal opzeggen. En ik neem Boekenschouw. Daarin wordt de poezie eerst recht verklaard. Een medewerker van dat belangrijke maandschrift heeft zoo'n echt-poëtischen naam aangenomen en daaraan herkent men al dadelijk z'n poëtischen zin: Sylvain de Rouck. Ziet u, die naam alleen klinkt als een zacht-zingende maannacht boven een kerkhof. Ik bedoel met dat kerkhof niets hatelijks, maar u weet ook wel, dat het iets buitengemeen poëtisch is. Deze Sylvain de Rouck nu heeft in het laatste nummer nog zoo'n diep-indringende studie over een Vlaamsche dichteres. Hij zegt daarin zoo kernachtig: ‘En hoevelen onzer jongeren zijn in staat met zulke sobere middelen van rhytme en plastiek, zoo schoone strofen te scheppen als deze: Ik hou van oogen, die prachtig-spontaan,
Van groote smart naar geluk willen gaan,
En moe van gemijmer, in 't avondlijk land
Weer blikk'ren als ruiten, waar zonlicht op brandt’
Heeft u in heel onze jongere poëzie ooit zoo iets gehoord? Dat keert je hart compleet om. En het mooiste is, dat die Sylvain de Rouck slag op slag zulke | |
[pagina 148]
| |
schoonheden bij deze dichteres ontdekt heeft. Maar weet u hoe dat komt, dat deze verzen zoo mooi geworden zijn? Kijk, ze heeft alle leelijke dingen als ‘'t gebons der machienen en 't zenuwachtig mierengeloop van gehaaste menschen’ ontvlucht. Buiten in de eenzaamheid ‘daar genoot ze de reinste geneuchten en bij 't lijzig bladgefluister ging haar ziel aan 't zinderen en zingen’. Ja, ik weet, dat niet uit me zelf, maar Sylvain de Rouck vertelt het mij. Er zit buitengewoon veel scherpzinnigheid in deze opmerkingen, vindt u niet, geachte Redactie? Trouwens die S. de R. moet zelf ook wel een halve dichter zijn, dat hij in één zin een paar van die prachtig-klinkende allitteraties heeft weten te stoppen. Het is ook zoo ongemeen juist gezin, dat die ‘bonzende machienen’ voor een waarlijk-dichterlijke ziel het zinderen en zingen onmogelijk maken. Daaruit blijkt ook, dat onder die jongeren geen erkele waarlijkpoëtische ziel schuilt. Die hebben het over machines en kranen en lichtreclames, ja ik weet er een, die zelfs het spugen van het onopgevoede volk op de kerkvloer in zijn vers betrekt. Om op Sylvain de Rouck nog eens terug te komen: We lezen ook nog in dat artikel: ‘Dat spontaan opkomen van het lied behoedde de dichteres voor alle snobisme. Haar werk werd niet gehouden onder de vlag onzer nieuwste clownachtig aandoende “ismen”-genootschappen, noch gegoten in een van te voren vast omschreven vorm’. Nu zult u, geachte Redactie, in uw onnoozelheid en kortzichtigheid opmerken, dat de ‘vrije verzen’ ook niet gegoten worden in een van te voren vast omschreven vorm. Dat is toch volkomen onjuist gezien. U verstaat, naar het schijnt, de beteekenis van den schoonen paradox niet uit het gebeeldhouwde sonnet; ‘De ware wijsheid luistert naar de wetten’. Omdat de besproken dichteres haar verzen legt op het Procrustesbed van strenge maat en rijm, daarom is ze juist zoo vrij. Als ze den eersten regel van een vers klaar heeft, weet ze precies hoeveel lettergrepen de tweede moet tellen. Dat weten die mesjogge jongeren niet. Daarvan kun je alles verwachten: van één enkelen letter tot 100 woorden. Daaruit blijkt weer zonneklaar het helder inzicht in de beteekenis van de woorden ‘van te voren vast omschreven vorm’ dat S. de R. toont. Bovendien: het publiek geeft S. de R. gelijk; in vijf jaren tijds heeft de eene bundel zeven drukken beleefd en de andere vijf drukken in vier jaren. Als dat geen criterium is voor ware kunst, dan weet ik het niet. Ziet u, geachte Redactie, dat is nog eens kritiek naar mijn hart, maar u begint dadelijk al te zeggen: dat is prullig, of dat is mooi, zonder dat u eerst afwacht ten eerste wat gezaghebbende critici ervan zeggen en ten tweede hoeveel drukken er komen. En nu ik het toch over gezaghebbende critici heb, dan moet u eens luisteren naar den meester dezer bent, die elken Zaterdagavond zijn lessen doceert aan de bloem van Neerland's publiek: de lezers van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. U zult zeggen: dat is een liberaal blad, daarmee mogen wij katholieken toch niets te maken hebben. Maar dat is weer zoo'n uiting van uw onbesuisden geest. Een socialistisch blad, dat is nog wat anders. Dat verkondigt grove dwalingen in groven vorm. Daarin staan wel eens onfatsoenlijke woorden. Neen, met recht houden wij de arbeiders af van dergelijke lectuur. Maar die liberale bladen behouden toch altijd den beschaafden toon. Me dunkt, voor een ontwikkeld katholiek steekt in het lezen daarvan niets geen bezwaar. En de liberale beginselen zijn lang zoo gevaarlijk niet. Die komen nog met meer klem dan wij op voor de kapitaalvorming; en is dat voor ons Roomsche volgelingen van Co .. ik bedoel Nolens geen subliem ding? Die bestrijden het onzinnige van medezeggenschap, van rentelooze staatsleeningen en meer dergelijke gevaarlijke nonsens, waarmee Godbetert ons Roomsche volk vergiftigd is. Ik wilde met dit alles maar zeggen, dat de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ voor vele Roomschen aanbevelenswaardige lectuur bevat (de minder-nette bioscoopadvertenties, die er wel eens in staan, behooren niet tot het redactioneele gedeelte en we moeten ‘zaken’ streng van ‘principes’ gescheiden houden). En op den meester onzer litteraire critiek terugkomend, die zegt het zoo kernachtig: ‘Dat Boutens groot is en dat Leopold groot is, weet iedereen; maar hoe het komt dat de eerste 10 jaar geleden en de laatste thans den meesten invloed heeft, is het onderwerp van een studie die een richting in onze poëzie zien laat en die een beginsel-verklaring kan insluiten, welke voor meer menschen begrijpelijk is dan de twisten tusschen de Moenzen en de Boenzen, de Blessen en de Vossen, de Berghen en de Marsmannetjes.’ Al dat geharrewar tusschen die jongere poëten, die eigenlijk nog niets gepresteerd hebben dan het stuk slaan van den vorm (en daarom mogen hier Moens en Marsman b.v. gerust in één adem genoemd worden, want op den vorm komt het toch maar aan), is van niets geen be- | |
[pagina 149]
| |
lang voor onpartijdige onbevooroordeelde, uitsluitend van litterair standpunt keurende beoordeelaars. Daarom, geachte Redactie, ga ik ook een abonnement nemen op de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, maar uw blad komt mijn drempel niet meer over. J.B. | |
Uit een geschiedenisboek.In m'n Vaderlandsche Geschiedenisboek staat: Dat de ontdekking van Zuid-Amerika een zegen is geweest voor dat werelddeel. Bijna alle Indianen zijn reeds uitgeroeid. Dat een Nederlandsche kolonie op 't vasteland nog steeds geen voordeel oplevert aan haar beschavers, die meer dan 129.000 vierkante K.M. vruchtbare en mineraalhoudenden grond braak laten liggen, om 'n pendant te hebben van 't ‘versuymt Brasiel’. Dat Jan Pzn. Coen de dapperste en eerlijkste Nederlander was. Dat het Cultuurstelsel van Daendels een daad van eenvoudige rechtvaardigheid genoemd mocht worden. Dat alle bewoners der tropen lui, vadsig en achterdochtig zijn, omdat zij niet werken willen voor de vreemdelingen, die ‘rechtmatig’ hun land bezitten, en derhalve op ze neerzien. Dat ze integendeel dankbaar moeten wezen voor de alcohol- en gummi-beschaving, die ze gelijktijdig met het Christendem is toegediend. Dat 't goed wonen is ‘Onder de schaduw der Waringins’, maar niet in de heete zon van dat land. L.L. | |
De ‘1925’ te Parijs.De Fransche architect Rob. Mallet-Stevens, een der weinige wezenlijk-moderne bouwkunstenaars in Frankrijk, neemt een loopje met de ‘inspiration nouvelle’, die, volgens de organisatoren, de tentoonstelling-1925 voor architectuur en ‘les arts qui s'y rattachent’ zal dragen. Hij heeft verklaard, dat deze tentoonstelling op een fiasco moet uitloopen, omdat Frankrijk op dit gebied nog bijna niets bijzonders te bieden heeft. Voorts zullen de enorme finantieele offers niet gedekt kunnen worden door de inkomsten en voordeelen, zoodat hij voorspelt dat de levensstandaard minstens met 20 pct. zal stijgen. Alleen het verkeer, waarin plotseling 15000 voertuigen zullen worden ingelegd, zal al schatten kosten. Mallet-Stevens vond het beter, een blijvend woningcomplex te stichten, waarmee tegelijkertijd de woningnood wat kon gelenigd worden. De bekende mode-kunstenaar Jacques Doucet voorspelt in ieder geval een aesthetisch fiasco, vooral omdat zich hier als ‘modern’ aandienen, dezelfde menschen die zich ook op de laatste wereldtentoonstelling als ‘modern’ deden gelden. Voor een dergelijke reïncarnatie schijnt men in Frankrijk alleen maar brutaliteit noodig te hebben, ‘Ik wil niet partijdig zijn’, zegt hij, ‘maar wanneer, door een wonder, iemand bij de opening der tentoonstelling van 1900 was ingeslapen en eerst ontwaakte bij de opening der “1925”, dan zou hij meenen, slechts één nacht geslapen te hebben. En toch maakt de kunst in den tijd van 25 jaren een ontwikkeling door en zeker wel de decoratieve, die tred voor tred de nieuwe levensbehoeften volgt’. Alles is dus weer in handen der ‘officieelen’: de kanker van het Fransche kunstleven. Tot op zekere hoogte is dat ook in Holland zoo, maar gelukkig kunnen wij nu op de ‘1925’ uitkomen met een inzending, die van gezonder beginselen uitgaat dan de versteende imitatic van ‘klassieke’ stijlen, waaronder de Fransche architectuur en nijverheidskunst blijkbaar nog steeds gebukt gaan. Voorloopig gelooven we dan ook niet aan de waarheid van de hier en daar geuite voorspelling: Holland zal op de Parijsche tentoonstelling onder het aesthetisch-hervorragende niet uitblinken. Als de ontwerpteekeningen niet liegen zitten wij nog steeds in de avant-garde. |