De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Nieuwe litteratuurDe pelgrim, door Bernard Verhoeven. De Schatkamer No. 8. Boosten en Stols, Maastricht 1924.De inleiding, die Feber schreef op deze bloemlezing uit de bundels van Verhoeven, behoort wel tot z'n beste proza. Daarom volgen hier enkele losse zinnen eruit, zonder verband, maar op zich-zelf duidelik genoeg. ‘Met de late epigonen der tachtigers, in het dogma van de kunst-om-de-kunst verstard, valt over een bepaalde levensbeschouwing als element van poëzie niet te praten. Bij het uitsterven van hun opvatting wordt een dergelijke discussie trouwens met den dag overbodiger.’ ‘Geen levensbeschouwing wordt den mensch tot bron van schoonheid, tot kracht van kunstschepping, tenzij hij zoo volledig daarin is ingeleefd, zoozeer daarvan is doortrokken, dat zij hem is geworden tot een deel van zijn innerlijkste natuur. Wanneer dan, geheel en al natuurlijk, het eigen leven wordt ondervonden en erkend als de verwezenlijking dier zielseigene wereldbeschouwing, dàn welt haar bron van schoonheid open. Waar die bewogen ondervinding afwezig is, kan slechts sprake zijn van een wijsgeerig of theologisch betoog’ ‘Gestort uit den verheven staat van vrede, waarin het midden-eeuwsche voorgeslacht gelukkig was, voltrekt zich het leven van den modernen katholieken kunstenaar in al de spanning van een strijd om het geestelijk bestaan. Te midden van den wanhoop en de verscheurdheid van dezen tijd richt die strijd zich echter doelbewust op het verwerven van het durend besef van God's reëele werking in het geschapene, op het herwinnen en handhaven van de zuivere verhouding tot zichzelf, tot den evennaaste en tot God. Het is niet overbodig, deze onderscheidingen te stellen. Want menig buitenstaanderGa naar voetnoot1) zou de kiemende katholieke poëzie mogelijk dáárom minder innerlijk katholiek achten, omdat zij niet klinkt in den rustigen toon van overgegeven Godsvertrouwen en van verstilde vroomheid der middeneeuwsche kunst.’
Deze inleiding zou nog beter zijn, als 't geen inleiding op deze bundel was. Want al schrijft Feber, dat de evolutie van Verhoeven ‘lang niet alle mogelijkheden omvat,’ (van wie kan dat wèl gezegd worden?) | |
[pagina 142]
| |
ook die beperkte evolutie ziet hij te groot. Als hij de ontwikkeling van Verhoeven aldus samenvat: ‘Geleidelijk zien wij den zoet-gevooisden zanger uit het dichterlijk spel der stemmingen en impressies stijgen tot het begrip en de aanvaarding van 's levens zin. Uit den wervelstroom der ontroeringen rijst hij gaandeweg tot de visie van 's levens groote beweging, tot het besef van het verloop van zijn bestaan in spanning tusschen geboorte en dood en eeuwigheid, als een lang aangehouden worsteling tusschen goed en kwaad, onder de wisselwerking van wil en genade,’ dan is dat alles (nou ja) wel wáár, maar de toon tovert wereldpoëmen voor ons; we denken in deze bundel ‘de wervelstroom der ontroeringen’ driftig te zien kolken; we zijn hevig gebrand op ‘de visie van 's levens groote beweging.’ Feber heeft hier op de werkelike evolutie van de poëzie, die de buitenkant der dingen met woorden versiert, tòt 't vers, dat meer de eigen ziel uitzingt, z'n retoriese zwaai losgelaten en de realiteit lieries zó vergroot, dat de waarheid doodgedrukt werd. Maar erger wordt het, waar Feber schrijft: ‘Onder den drang van den geestelijken hartstocht, onder de stuwing van den levensgolf, spannen dan de verzen - soms tot brekens toe - onder het geweld der innerlijke worsteling. De weerklank van het rijm verstomd, klinkt door de woorden heen de weerslag der zielsbewegingen. Onder den storm van den zielestrijd slaat het rythme uit zijn deinenden gang omhoog in een golfgeweld, dat bij tijden breekt en verstuift in zijn laatste opsteigering.’ Weer is hier op het feit der verandering van gebonden vorm tot vrij vers losgefantazeerd. Wat Feber schrijft is in 't algemeen - of beter: moest zijn - de oorzaak van 't ontstaan der vrije verzen. Vergeet echter niet deze faktoren: de teoretiese kontrabande-verklaring van alle knellende gebondenheid, èn 't ‘gemakkelik’ toepassen, èn de mode. De inleider hield zich niet bij de hiergedrukte verzen, maar vermeide zich - over deze verzen héén - met algemeene waarheden nogmaals, en goed, te zeggen. En tòch, om ‘De Pelgrim’ gaat het hier.
't Woord is de grootste vijand van Verhoeven. 't Zeldzaam gemak, waarmee hij schrijft, week-in week-uit; de dwang van de machine, die hem de tijd niet gunt zich heet te zoeken op 't enkele, scherpe woord, ontnam hem vaak de mogelikheid iets naakt te zeggen. En in zóver is 't waar, dat poëzie ‘in armoe-pij’ moet gaan, dat 't woord geen beletsel mag zijn voor 't ‘verstaan’. 't Is dan ook geen vooruitgang geweest, toen Moens z'n pij liet borduren met veel, o, strálende kleuren; dat couleurig gewaad behaagt onze ogen, maar we zien de mèns zo moeilik meer. Bij Verhoeven is 't niet zó. Hij is niet bloesemvol als Moens, maar de woorden lopen 'm tòch te lekker uit z'n pen. | |
[pagina 143]
| |
Daarbij: hij draagt de last van z'n jeugdwerk mee. Die ‘wervelstroom der ontroeringen’ speelt hem parten. Toen ‘Van Schijn en Schemer’ verscheen, waren deze argeloze natuurverzen voor velen 'n verademing tussen Neerlands diepzinnige poëzie, waarvan ‘De Beweging’ de intellektuele baker was. Dat was nu eens géén vage simboliek, maar klaar gezang. Toen de ‘montere merel’ zich als mens bewust werd, kon hij z'n geliefd wijsje niet vergeten. En er is nu eenmaal muziek, die zich niet laat fluiten. Om hulp moet je schreeuwen en in angst zing je niet. Ach, ontstaat dan geen kunst? De nachtegaal is de vogel der dichters. Wie niet ‘aangenaam’ is, vliegt buiten!
In de vrije verzen, die deze bundel bevat, valt op hoe de beelding van vroeger bewaard bleef: ‘Toen de jonge morgenklaarte
Zilveren doorbeefd
Heeft den valen nanacht, in mijns harten zwaarte
Opgezweefd.’
en: ‘De lucht is vol doorzichtige geluiden.
De kinderstemmen klinken
Als levende vogelkoralen:
Het is ademhalen
Van zielen overal.’
Daarom geloof ik niet, wat Feber in de Inleiding (zie boven) schrijft over 't vrije vers bij Verhoeven. De vorm zat in de lucht. En teoreties was dat alles zéér aannemelik. Ook Verhoeven betaalde tol, zoals zovelen. Maar de echte renner blijft ver vooruit. Hoeveel staan er al naast de weg bij hun gebroken fiets, die eerst toch zo nieuw blonk? Het vrije vers bleek 'n gewaagde proef: wie z'n schamelheid verbergen kon onder klankbedwelming en sierlik rijm, staat nu hulpeloos in z'n konfeksie. Nu er 'n gevaar is, dat er eenheids-poëzie gaat geëist worden, naar 't model van werk, dat enkelingen sterk naar voor brachten, mag wel 'ns gezegd worden, dat geen mense-ziel in 'n beperkte formule gebonden mag worden, dat alleen intensiteit, geladenheid, eis is. Verhoeven heeft dat - veel meer dan in z'n slappe, vrije verzen - in 't beste vers van deze bundel: ‘Ootmoed’, waarin de diepe idee onder de stroeve woorden spant. Maar in ‘Zacheus’, ‘Sint Franciscus yan Assisië’ woelt weer 'n woorden-overdaad, die ons soms wel pàkt door 'n markant gezegde, doch die in z'n geheel ons niet mee- | |
[pagina 144]
| |
zuigt in 'n opvaart, waarbij we 't kleurige woord vergeten. We lezen, worden aangedaan door 'n gevoelige inhoud (Zacheus) of geboeid door beeldspraak (Sint Franciscus) maar ná 't lezen zijn we in rust, en, als we willen (gedwòngen worden we niet) kan ons verstand de wijsheid kalm nagaan. Verhoeven mist niet de diepte. Dat bewijzen z'n dikwels fel-indringende essais. En dat hij meer tot meditatie dan tot hartstochtelik smeken is geneigd, tekent alleen 't gelukkige feit, dat het leven in ieder mens zich verschillend uitvecht. Zal het nieuwe vers de gespannen eenvoud zijn, waarin de zware gevuldheid van 't ogenblik z'n onversierde, trillend-gedrilde vorm kreeg (niet de film-techniek maakt het vers) dan is elk om zich zelf gewrochte muziek, elke om zich zelf genoten beelding 'n te-kort. Zó is de tamme, aangenomen geestdrift van 't gedicht ‘De Broederschap’, (misschien maak-werk voor 't Orpheus-nummer?) zeer slap, terwijl juist hier het woord van drift doorrild had moeten zijn.
Mirjam is 'n bijbel-drama; de historie der laatste 15 jaren verleidt bijna tot: dus .... Hier verdrinken we in 't woord. Wat 'n gebaar moet zijn is 'n vers geworden. En 't éne vers baarde veel nakomelingen.
Verhoeven's kracht is 't brede essay. Z'n studies over Henriëtte Roland-Holst, E. von Handel Mazetti, Adema van Scheltema, z'n kortere karakteristieken van zeer veel tijdgenoten, zouden stof bevatten voor 'n waardevolle bundel.
H.K. |
|