De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
III.Er is tegenwoordig een neiging onder jongere menschen, om elkander de loef af te steken met de vondsten van het nieuwste ‘isme’ of de laatste ‘richting’. Voor zoover dit geen snobisme is, is het boosaardigheid: en anders goede bedoeling. Wie ‘De Stijl’ leest is bij, wie ‘Der Sturm’ kan citeeren is méér bij, en wie ons de wonderen van het Zenitisme komt onthullen is zóó verbazingwekkend bij, dat we maar hebben ja te knikken en toe te luisteren op de eerste uitnoodiging, aan de creatieve synthese van een vijfdimensionaal gedicht deelachtig te worden. Alsof het niet in iedere nieuwe vondst om den room dier vondst, om den zielsinhoud gaat! Welke men niet vindt door het verkondigen van den lof van schoone paarden boven de verdiensten van schoone koeien. Het is nu waarlijk te laat geworden, om den burger te épateeren met dingen, die door enkele dadaïsten met al het beminnelijk barbarisme waarover de subconsciëntie beschikt (ineens: aus Ehrlichkeit, aus Ekel, aus tiefstem Dégout vor dem Erhabenheitsgetue des intellektuell approbiertem Bourgeois), verrukkelijk zijn uitgebuit. Het is bepaald te laat om factor van een tijd te willen worden met niets dan blague. Méér pirouetten, mijne heeren! Maar óók over de burgerlijkheid der ‘ismen’, die in Italië al juichkreten uitstooten, wijl ze door de regeering worden erkend. (Hoera: de cirkel sluit weer!) De dadaïsten begeven zich in het bouwbedrijf, liefst in de afdeeling beton, vanwege de onderbewustheid. En hulde voor het sonnet van Cocteau (het is er, en waarachtig niet slecht), die als een behoorlijk Franschman de zelf-spot niet kwijt raakte en schijn nog van wezen weet te onderscheiden. Leve het constructivisme! Als het maar niet om de ‘constructie’ gaat en ruimte laat, de - vooruit: we zùllen durven - romantiek van het constructivisme te zien. Wij spraken van de noodzaak, dat de architectuur zich aanpasse bij de behoeften van den tijd en de streek, waarin de mensch die deze architectuur schept, en de menschen voor wie zij bestemd is leven. De laatste aflevering van ‘Der Sturm’ bracht de volgende opmerking van Ludwig Hilberseimer: ‘Wie Form kann ein Stil niemals Zielsetzung, sondern immer nur Ergebnis sein. Nie Selbst-zweck, sondern stets Resultat der schöpferischen Durchdringung der Gesamtheit der begleitenden soziologischen, ökonomischen und technischen Um- | |
[pagina 137]
| |
stände und Anforderungen, deren Harmonisierung ein Stil verkörpert, deren künstlerischer Ausdruck er ist.’ Uitstekend, maar onvolledig. Hilberseimer schakelt met een vanzelfsprekendheid, die door de feiten onwelsprekend wordt gemaakt, de religieuze omstandigheden en behoeften uit. Dat deed Berlage reeds, verscheidene jaren geleden, en het is de grootste vergissing welke men begaan kan. De geschiedenis der architectuur is leerzaam, - evenals het lot van het historisch materialisme en van de aanhangers van deszelfs tegenvoetster, de anthroposophie. Hersenschimmig is, in laatste instantie, daarom de volgende tegenstelling - misschien voor het oogenblik niet, maar wel wanneer deze als axioma voor iedere verdere ontwikkeling wordt vooropgezet: ‘Bei aller Abhängigkeit von Gesellschafts-, Wirtschafts- und Produktionsformen ist die Architektur der Vergangenheit wesentlich kultisch-religiösen Ursprungs. Der Grosstadtarchitektur fehlen solche Bindungen völlig. Sir wird vor allem durch reale Notwendigkeiten hervorgerufen.’Ga naar voetnoot1) Men versta ons goed: wij begaan niet de goedbedoelde vergissing, een naklank der neo-gotische ideologie, van Kropholler, die ‘verdieping van het geestelijk leven’ constateerde en vast stelde, dat daarom weer een taak voor de z.g. ‘christelijke bouwkunst’ zou zijn weggelegd. De wisselwerking is veel subtieler. Wij verkeeren in de periode der radicale materiaal-zuivering en daaraan ontkomt ook de ‘christelijke’ bouwkunst niet. Aan den anderen kant echter ontkomt het materiaal niet aan de geestelijke verlangens van het subject. Er behoeft ‘maar’ een man of een gemeenschap geboren te worden met voldoende macht over het nieuwe materiaal en voldoende kracht van oer-oud eeuwigheidsverlangen, om een nieuwe vergeestelijking, een ‘nouvel analogué du beau’ in het leven te roepen. Dit heeft met constructivisme, met sur-réalisme, met zénitisme in-se niets te maken. Tegen den tijd, dat de heeren Ludwig Hilberseimer, Ljoubomir Mitzitsch en Theo van Doesburg compleet leeren denken, of daartoe worden gedwongen, zullen ze dit inzien. Tot op zekere hoogte is waar, wat de laatste zegt: ‘Toenemende woningnood eenerzijds, nieuwe levensbehoeften en technische verbeteringen anderzijds, in verhouding tot plaatselijke financieel-economische toestanden, zijn de grondvoorwaarden, waarmede de moderne architect te rekenen heeft. - Gezien den economischen toestand van geheel Europa zou thans ruimte- en materiaal-verkwisting een onverantwoordelijke luxe beteekenen’. Helaas worden wij gedwongen ons met deze kwesties thans bezig te houden, wellicht tengevolge van het gebrek aan ideaal, dat | |
[pagina 138]
| |
men, algemeen gesproken, in onze Westersche maatschappij aantreft: maar een maatschappij zonder geestelijk ideaal voert regelrecht naar de vernietiging. De consequente constructivisten (die bestaan niet) zitten aan deze waarheid zelfs méér vast dan zij willen bekennen. Veronderstellen wij een oogenblik, dat zij in de bouwkunst werkelijk ieder begrip van ‘kunst’, in den gebruikelijken zin, als de specifieke habitus, hebben weggedacht (dit doen zij niet: zooals we straks zullen zien). Dan blijken zij nochtans een onzichtbaar, onmeetbaar idool, niet te kunnen missen. Dit is de non-euclydische mathematica. Wat een christen de eeuwigheid noemt is voor hen de vierde dimensie. Malgré moi l'Infini me tourmente. Deze vierde dimensie willen zij gewelddadig suggereeren met materialen, die driedimensionaal zijn en blijven. Als Van Doesburg in ‘De Stijl’ schrijft: ‘In tegenstelling met de frontaliteit, door een starre, statische levensopvatting gehuldigd, biedt de nieuwe architectuur een plastische rijkdom van alzijdige ruimtelijke werking’ - dan is dit abacadabra of elemente-triangel-wetensgap. Men kan niet aan de plastiek vastzitten en tegelijkertijd de architectuur van den Tijd, als componeerend element, voorzien.Ga naar voetnoot1) Als men sterke hersens heeft kan men zich dit begrippelijk voorstellen, maar het is onmogelijk, het op deze aarde, die nu eenmaal op een bepaalde manier draait, laten we maar zeggen, daar te stellen. Nooit komen wij de wereld af, al barsten we tot scherven. Van Doesburg's projecten blijven dus oud, op de manier waarop alle menschenwerk oud is - oud als de weg naar Rome. Hij zegt, dat de nieuwe architectuur den wand doorbroken heeft en zoodoende de gescheidenheid van binnen en buiten te niet gedaan. De wanden dragen niet meer; zij zijn tot steunpunten teruggebracht. Hierdoor ontstaat een nieuwe, open plattegrond, totaal verschillend van de klassieke, daar binnen- en buitenruimte elkaar doordringen. Nu vergeet hij, dat de na-holbewoner, aan den anderen kant van het vraagstuk, precies hetzelfde beginsel had. Deze had misschien veel minder intellect dan Van Doesburg, maar hij deed hetzelfde. Natuurlijk dacht hij er niet aan, een plattegrond te teekenen, toen hij zijn eerste wigwam neerzette. Hij bouwde eenvoudig een muur, van leem of ander materiaal, probeerde of deze sterk genoeg was door er eens tegenaan te schoppen, en begon er daarna een tweede verticaal op te plaatsen. Misschien ook was hij wel wijzer en maakte den buitenwand rond. In ieder geval is eerst veel later het bewuste ontwerpen van plattegronden ontstaan, en nog later, toen er meer menschen bij elkaar woonden, werden er rooilijnen verordineerd, waardoor de ge- | |
[pagina 139]
| |
velarchitectuur ontstond. De behoefte aan een nieuwe plastiek hangt met de uitstippeling der rooilijnen meer samen dan velen denken. ‘De nieuwe architectuur is open’, vervolgt Van Doesburg. ‘Het geheel bestaat uit één ruimte, welke al naar de functioneele eischen wordt ingedeeld. Deze indeeling geschiedt door scheidingsvlakken (interieur) of door beschuttingsvlakken (exterieur).’ Van de eersten gaat hij de beweegbaarheid nader aantoonen, hetgeen niet moeilijk valt, al zal het in de practijk veel minder voorkomen dan hij zich voorstelt (de dubbele, openslaande porte-brisé-deuren, die aan twee kanten opengaan). Van de beschuttingsvlakken laat hij de beweegbaarheid verder maar onbesproken, anders viel misschien meteen het huis op zijn hoofd, terwijl hij zeker de kans zou loopen door de verkeerspolitie te worden lastig gevallen, die niet kan toestaan dat van een ordentelijke avenue een reeks van sloppen wordt gemaakt; terwijl alleenstaande huizen uit den booze zijn, omdat het verspillen van ruimte en materiaal thans onverantwoordelijke luxe moet heeten (zie boven). ‘De nieuwe architectuur zou’, nog altijd volgens denzelfde, ‘een zwevend aspect krijgen, dat bij wijze van spreken, tegen de zwaartekracht der natuur ingaat. - Voor zoover dit constructief mogelijk is: opgave der ingenieurs’, voegt hij er aan toe. Daar is het weer: hij draait de zaken om. Eerst komt de constructie, daaruit de vergeestelijking, die tegen de zwaartekracht der natuur ingaat - Van Doesburg kan dit o.m. aan de gothische kathedralen (Beauvais) en aan de barokke altaren waarnemen. Het is anders. De zaak is eenvoudig, dat Van Doesburg niet onder de lyriek uit is, al draagt zijn lyriek een zeer modern cachet. En het menschdom zal daar nooit onderuit komen, of men zou allen schepsels de harten moeten kunnen uitrukken, om er dan een soort van machines van te maken, waarvan de hersenpan de motor omsluit. De architectuur die Van Doesburg zich, theoretisch althans, voorstelt met een apriorisme dat verwant lijkt aan de dogmatiek der verdedigers van ‘klassieke’ stijlen, draagt haar noodzakelijkheid niet in zich-zelf en zal ook nooit beantwoorden aan de behoeften van den mensch, geestelijke zoowel als stoffelijke. In de werkelijkheid maakt hij altijd composities van bruikbare ruimten. Bij het zuivere utiliteitsvoorwerp, een spoorbrug bijvoorbeeld, door een ingenieur ontworpen is dit anders. Eén punt, één eisch gegeven, is ze - recht en slecht - zooals ze is: en kan niet anders. Zoodra er echter een geestelijk element in de conceptie treedt, dat niet onmiddelijk met de constructie heeft te maken (bijvoorbeeld: behoefte aan plastiek, aan schoonheid van verhouding), wordt de ingenieur kunstenaar en groeit boven de utiliteit uit. De spoorbrug is goed in zooverre de utiliteit goed is. De | |
[pagina 140]
| |
gezonde hygiëne der utiliteit is momenteel voor Europa voortreffelijk. Maar wie er een axioma van maakt jaagt een hersenschim na en miskent het wezen van den mensch. Natuurlijk komt er den een of anderen dag een ingenieur, die een amoureuse bui heeft, en aan zijn spoorbrug een kleinigheidje meer doet, dan precies noodig was. Zoo kan het ook met de electrische schakelaar, de radiator, de hijschkraan en de automobiel gaan: ze zijn op het oogenblik consequent, maar als voor onze cultuur een nieuwe bloei-phase is weggelegd, worden ze misschien inconsequent, en wellicht is het dan met de levensomstandigheden van den mensch beter gesteld dan nu. In zulke vraagstukken rekenen we nog altijd met een groote mate van geleidelijkheid: het verwijt van Mondriaan aan Picasso c.s. over ‘teruggang’ is niet minder dan tragisch. Het is een verzet tegen onontkoombare fataliteit. De norm van Van Doesburg, Van Eesteren, Rietveld en Van Ravestein: ‘een ietsje te veel - slecht, een ietsje te weinig - ook slecht,’ is juist, maar ook zij stellen, al is het met sterker absolutisme, een aesthetisch probleem, dat sinds menschenheugenis de kunstenaar zich stelt. Dit maatgevoel is nu toevallig enkelen individuën eigen, in tijden van gemeenschapscultuur is het aan groepen van individuën gezamenlijk eigen. Die norm beheerscht ook het werk van Dudok, en óók van Mallet-Stevens, die meer op Dudok geïnspireerd schijnt dan op de proeven van Van Doesburg en Van Eesteren. Het gaat om een gevoel voor verhoudingen: dit is de rechtstandige lyriek, waarin de constructie evenzeer afhankelijk is van het voldoen aan de plastische behoefte als dit bij de gothiek, de barok en bij het werk van De Klerk het geval was. Want Van Doesburg weet zeer goed, waarom hij zijn ramen zóó plaatst en niet anders, waarom hij zijn luifels en balcons hier aanbrengt en niet elders. De geest laat zich niet knechten. En de mensch bestaat niet zonder fetisch, zonder symbolisme, zonder het eeuwig dualisme van geest en stof. Ook het constructivisme zal daaraan niet ontkomen: als men tenminste niet bedoelt het constructivisme van de studeerkamer, van een dimensie die, als component, aan ‘plastiek’ vreemd is. Zoeken wij den goeden geest en de rest wordt bijkomstigheid: gevolg. J.E. W.M. |
|