De Gemeenschap. Jaargang 1(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] [Gedichten van Henk Kuitenbrouwer] Inkeer Wij hebben vergeten, In de angst van de tijd, Brandend achter alle einders, In de worstlende onrust van ons hart, - Bloesem van dromen stierf en zonk, Gij-zelf schudde de takken. - Wij hebben vergeten, God, Dat Gij dichtbij ons zijt. Wij hebben de verten gezocht, Verschrikt onze pas door 't donker, Om ons de bezetenheid der aarde, In ons de verdoving van 't bloed. Wij hebben de verten gezocht, En Gij waart bij ons. De hunkering van ons hart was naar U. We kunnen niet verder: Het donker zoog onze kracht In z'n wentelende vaart. Na deze aarde-nacht - - Angst wou ons worgen - Is eindelik zuiver aangeklaard De nieuwe morgen. HENK KUITENBROUWER. [pagina 133] [p. 133] Stadsrand De armoe van 't boerenhuisje. En de vreemde oudheid van bomen: 'n Droeve bescherming er om heen. Achter de gordijntjes zit de oude boer Met 'n rozenkrans en 'n mummelmond: De verschrikking der stad is nabij. De stenen zijn nieuw op de weg En de trottoir-banden tergend-strak. De heer kiekt 't huisje: Zó dicht bij de stad nog de landelikheid: Door de lens staat de wereld op z'n kop. Vader wijst op 't leuke boerderijtje: Nee, de oude hond kòmt niet meer uit 't hok. Uit de auto buigt de jonge vrouw op zij; Staan er nog zulke krotten in de stad? En achter de gordijntjes bidt de oude boer: Z'n lege mond is week van beweging. Z'n stroeve handen krampen Moeilijk de kleine kralen vast. Hier streek vroeger de reiger neer, Rank in 't grijze licht. Als de middag stil was van zomerwarmte, 't lichte gerink op 'n zeis. Nu, op de schutting: de walg der stad. En de nacht laat in 't gras Z'n zwoele verborgenheid. Over 't huisje slaat de fabrieksrook. En voor 't venster zit de oude boer: In z'n ogen de glans van 't vroegere licht. Nu bewegen z'n aarde-handen nog voor de hemel alleen. HENK KUITENBROUWER. [pagina 134] [p. 134] De rijke jongeling ‘Toen de jongeling echter dit woord hoorde, ging hij treurig heen, want hij had vele bezittingen.’ (Matth. 19. 22.) Ik ben een dief van Uw eigendom, Heer. De morgen grijpt me, verstikkend, Als 'n getergd dier, losgesprongen, recht, naar m'n keel. En de eindeloze dag, Worstel ik tot de nacht me verlost. Ik had dorst en dùrfde niet drinken. Toen Uw Stem me riep, sloop ik heen. Ik dacht aan de zachtheid van m'n bed, En het sluimerend wachten op het licht. Aan het koele geruis van 't water, Als ik mij langzaam baad. Aan de genietingen van m'n maal: De dag staat zingend aan de vensters. Ik dacht aan 't geluk van de avond, Als het gele licht van de lamp Glanst over m'n witte handen, En over 't open boek. Ik dacht aan het late uur: M'n eenzame meditatie in de stilte, Een zoemende muziek. Ik dacht aan de bedelaar vóór de poort: Buigend geef ik van m'n overvloed. Toen Uw Stem me riep, sloop ik heen. Die gedachte vreet in me, pijnlik als kanker. Wat gezond was, valt, lid voor lid tot verrotting. Ik zie Uw ogen, toen ik bij U stond, De rust was er in, diep en glanzend: Zij hadden de sterren gezien uit 't avend-land. Ik zie Uw mond, die sprak tot mij. Uw lippen durfden bidden: ‘Vader, Uw Wil alleen, en niet de mijne.’ [pagina 135] [p. 135] Ik zie Uw voeten: Die hebben tussen Uw broeders gelopen. Tot àl de mensen ging hun tocht. Ik zie Uw handen: Zij hebben de zweren der melaatsen aangeraakt als bloemen. O God, nu ik U ken, vind ik nergens, nergens rust. Ik ben een dief van Uw Eigendom. HENK KUITENBROUWER. Vorige Volgende