| |
| |
| |
Zeiltocht
I. Der Dingen Ziel.
Odit stuk van Holland onder de lenige zolen van mijn zeilschoenen, dit buikige lichaam van gebogen balken en bruine planken, dit waterdier, dit zeekasteel!
Toen het ten kamp ging, voor de eerste maal, uitgetuigd als een vacantiejongen, stonden de wimpels strak op de wind. Het zeil raasde naar boven, zwol staag, en trok de touwen strakker.
Die dans van het moedige schip, dat breede schild van de boeg, dat weerend staat tegen de waterlegioenen, en de witte davering van het zog. Maar hoe knelde de bouwer het roer; hoe fel zag hij naar de wimpel, en over zijn waterwei. Het schip groeide uit, de droom kraakte weg uit z'n flanken, die vol werden in dit man-zijn.
Het was lenig als een walrus, en overmoedig als een Najade.
Aan den oever stond het meisje, wiegelend op haar teenen, als een zeer dwaas pronkje. Haar stem riep over het water, naar den schipper, die wendde naar den wal. Ze wees de zwarte vogels, die langs de zeilen scheerden, en riep luid hun naam.
Die naam is nu onder mijn hand, bloedrood in het oude eikenhout: ‘Stern’.
Toen de laatste vogel 's morgens uitvloog over het water, begon de tocht. Blikkerend dreigde de bootbuik naar de steiger, en het laatste touw kraakte strak. In het vooronder lagen de gaven van het land dat we lieten: de grauwe zakken, en zuivere flesschen, en de koele, geele boter. Op het dek was alles ree. Willig was het touw neergekronkeld in een gesloten hoop en het anker hing zwaar neer.
Daar was het vreemde. Vreemd, omdat wij ons niet hadden bezonnen op dit moment: het langzaam drijven van de zekere steiger. Wij hielden niets meer met het land, geen touw en geen lus; geen anker zwaar gezonken in de modder. De wind joeg ons uit de veilige baai, en rende vooruit over het wilgenhout, tot heel ver achter het water, waar hij een deur dicht deed.
Van dat oogenblik af, viel de beweging op de boot. Op de kikker kreunde het touw met korte rukjes, en het blok snikte droog als de zeiler de schoot liet vieren. We staken een pijp op, omdat zelfs de modernste mensch de moed niet heeft op het water een cigaret te rooken. De zwarte witte wiek van het zeil stond, breed van pennen, in de wuivende wind, en de fok trilde van ontroering. De zeiler rookte, en zag de blauwe slierten dansen op de horizon; wij bliezen monden
| |
| |
vol rook in de zon, om de korrelige schaduw te zien op het eikenhout. Het roer kraakte precies één keer op iedere tel, in roestig-mineur; de wind zoog aan het wimpeltje en sloeg trillers aan op het want. Om het zwaard groeiden de wieren tot een dikke streng, en het water sprong met gekromden rug in het zog.
Wij spoorden de verte in, recht voor de wind, en, met rukjes, horizontaler stond het zeil op het lichaam van de boot. Zoo was de uitvaart: van een verwacht geluk, en van een bedacht gebeuren.
Maar dit was niet het groote geluk van het water. Dit was alleen het wondere van de vrijheid. De zoete ongebondenheid, die stil maakt, en het verlangen sterker. Wat de bewuste mensch rest aan romantiek hoopte zich op in een tijdelijke spanning, en hij wierp zich op wat het beschaafde land nog aan geheimzinnigheid van natuur en ongebonden kracht kon geven. Daarom zeilen wij. Daarom zeilden wij. Daarom wòrdt gezeild.
De motor zoemt na een enkele druk, en het overtuigende tuf-tuf maakt de mensch, welke nog mocht twijfelen aan de superioriteit van zijns zelfs materieele manifestatie, boven het redelooze rondom, de wijze glimlach makkelijker. Maar wij zeilden, omdat de gemeenzaamheid aller dingen ons riep. Wij zeilden omdat de beschaving soms zoo zéér kan doen; omdat wij vrijelijk de potenties van het heerscherschap wilden voelen uitbloeien in onze energieke kinnen, en in de matige, juist nog sierlijke spierbol van het dijbeen.
Dáárom keek de zeiler eens naar het aderkoordje op zijn handvleesch. Ontsluit de schatkamers van Uw wezen. Hij lachtte superieur, en trok aan zijn pijp. Wij bedwongen met bewustheid de fok, en de roerstok lei trillend van vrees in onze vuist.
Toen wij aan de waterlelies kwamen, hebben wij het onszelf bekend: tusschen ons en de dingen was de rede. Dewelke de snelheid regelde, èn het genot van zomer en zon, en verbazend-juist het sentiment controleerde.
Wij stonden perplex van het feit, dat de rede was meegevaren, (de romantiek was dus niet echt), en zagen elkaar onderzoekend aan. Het percentage beschaving scheelde maar weinig; de zeiler keek grenzeloos minachtend en neuriede.
De natuur was vèr. Wat waren we ànders dan maniakken? We zochten vertrouwen, en door de desillusie werd de begeerte sterker. Ieder wist het van zich-zelf, en, zékerder nog, van de ànderen. Daarom werd er niet gelachen, en bleef het water alleen zingen in de stilte.
De zeiler knelde de schoot zoo strak, dat er pijn trilde om zijn mondhoeken. Ik zag dat hij die langzaam, en met welbehagen proefde. Zijn beenspieren moesten nu sterk staan. Alle spierknoopingen, en alles wat anders een trillende massa is, stond stràk onder de gespannen
| |
| |
huid. In zijn jongenskop en in zijn oogen was niets dan hardheid en een matelooze heerschzucht. De zeiler vocht. En daarom wist ik hèm het dichtst bij de Dingen. Hij beukte zijn geest stuk tegen het vreemde, en zijn geest liet zijn lichaam in volle wellust optornen tegen de heerschappij van de natuur.
Wij waren werkeloos.
De fijne, tegenover mij, voelde hoe de wind door zijn haren streek, en hij liet zijn hand willoos terug duwen door de waterdruk. Zijn geest was pijnloos wèg, en de overweldiging vond hij zéér schoon.
Ik zag dit aan het streelend gebaar, waarmee zijn vingers langs de oude bootwand gleden. Zijn geest was jaren terug. Hij was de koopmanszoon, die Amstelredam had verlaten in het zomertij, voor de witte koepels van de Vecht. Ik zag zijn trage schrijvershand, de hand die bevelen wenkte aan menschen, die zouden ondergaan in een leven zònder bevel; hij plukte bloemen en wischte van zijn handen het lavendelsap. In de boschjes van vlieren en onder de hagen stonden de trage goden in hun rustig geluk, en ver weg, achter de geschoren buxushaag lachtte zijn zuster, zóó Zomersch, dat de pauw zijn waaier vouwde, en naar stilte zocht.
De fijne was in Arcadië. En nu droomde hij van de gondel met de witte Amor in guldene krullen.
Ik moest van hèm afzien. Hij wàs de makker niet om mee te zoeken naar de Gemeenzaamheid. Hij droomde langs de natuur en er over, en plukte zijn arm vol bloemen, en liet zijn haren streelen door het meisje met de rose rok.
Maar de zeiler dan? Die wist niet meer dat ik er was. Zijn pijp lag naast hem, en de striem om zijn hand was blauw geworden. Hij drukte het roer, en hield de schoot, en de wind duwde het schip naar zijn begeeren.
Over de verte hing de zonnige lucht. Dit was àlles, en ik moest even lachen, omdat het zoo uiterst pover was. Hoe arremoeïg! Was er iets van Franciscus; of keken de zeilers alleen maar tè plechtig? Van Franciscus was er zelfs de modieuze strakke lijn niet meer.
Drie menschen in een boot. Drie, in de stad geboren, door de stad gevoed, en wiens geluk tòch gloeide tusschen de vele huizen. En m'n arme, m'n rijke fijne, die héél het panopticum van zijn sentiment doorrende; die terug kon droomen naar zijn jongensjaren, en niet wist, dat ik zéér met hem was begaan. Als er nu maar iemand was die dit heelemaal begrijpen kon, en medelijden met hem had. Want ik wist al dat hij 's avonds erg ongelukkig zou zijn. Als hij zou moeten zien weer: zijn gewóne beenen, zijn gewóne armen, héél zijn gewone, gewone lijf; net als van alle andere menschen. Ik wist dat hij zéér bang zou zijn, als hij alleen, héél alleen zou blijven met God in het
| |
| |
donker; met een dun dekentje over zijn schonkige jongenslijf. Niemand om zijn angst tegen wèg te praten, en geen bloem meer om bewonderend, de armoe te vergeten. Niets dan het zeere donker, en dan, als de angst voor de stilte zou opkruipen naar zijn hart, zou hij niets vinden dan ons. Met grijze gezichten van de slaap; dóód -, dóódgewone jongens, net als de gesmaadden, en net als de kappers-zoon. Als hij niet meer naar ons durft te kijken, omdat hij zijn eigen lijf, daar ook, ziet liggen; en zijn heele beteekenis in een vodderig hoopje achter het bed. Z'n mooie sokken, z'n leege broek, z'n overhemdje en zijn das, en àlles, àlles. Hij kan er zoo instappen, om de fijne weer te zijn. Twee rukken aan zijn broek, drie knoopen dichtmaken, en het figuur is gered. Maar hij màg niet. Hij moet wachten, wachten; in het donker, dat vreet aan zijn slapen, en aan zijn teere hart. M'n arme, arme fijne.
Ik zal hem dit niet allemaal vertellen, omdat ik zoo'n medelijden met hem heb.
In de schemer is de zeiler stil. Leeg zijn z'n handen, en er is niets, dat tegen hem opstaat. Als hij wandelt, buigt het gras plat onder z'n voeten; als hij driftig een emmer vult, gaat het water gedwee op zij. De schemer zuigt hem leeg, en als wàs is hij in de stilte. Mak als een lam.
De fijne kan nòg droomen. Nòg.
Nòg.
Maar het siddert hem koud langs zijn dijen, en de Eeuwigheid zal hem kwellen en tempteeren. De hééle nacht zal hij geen rust hebben, en hij zal niet weten waarom dit is. Maar ik weet, dat de rozenkrans van de fijne kleeft in zijn bezweette handen, als hij, moegewoeld, inslaapt. Hij heeft een goede Engelbewaarder.
De avond staat gespannen van heimwee. Het licht hangt in de dektent, in de mast, schommelend, geel te branden, en maakt het donker nog dichter.
De zeiler heeft gegeten, dáárom is hij gezellig. Zijn pijp en zijn warm eten hebben hem vroolijk gemaakt. Maar ik durf niet om zijn vertelsels lachen, omdat ik veel te doen heb met de rest. Ik ben druk; moet nog de waarde uitmeten van deze dag. Precies uitmeten, en bedenken, hoe deze dag in de stad geweest zou zijn. Want dàt maakt me de avond ongenietelijk: ik weet dat ik absoluut ontevreden ben. Dit is niet onbestemd; dit is wel zéker en vast. Redelijk ontevreden.
Als ik alles heb geklassificeerd, houd ik zelfs niets over dan ontevredenheid.
Mòrgen zal ik dit niet meer dulden. Het is grenzeloos laf, en kinderachtig, en zwaar van aanstellerij. Dit moet een wéék duren.
| |
| |
Een vòlle week. Acht dagen.
Het ingekorte rozenhoedje glijdt langs me af. Ik praat de weesgegroeten maar voor me heen. De fijne antwoordt langzaam, en zijn klemtoon is pijnlijk van angst.
De zeiler is een ellendeling. Hij slaapt met zijn mond open. Onbenullig, beroerd. Ik heb mijn dekens versjord, en ben vlak naast de fijne gaan liggen. Even hebben we gelachen, omdat mijn pyama te stadsch was, om mee onder een tent te slapen. Zijn lijf is weg achter een dikke pijekker. Hij is bang voor de kou.
Ineens komt dan de beklemming. De lamp is uit, en alles is schimmig en onzeker. Drie jongens onder een dektent. Wat pover, pover!
Het is klein. Het is flauw. Dit is de wildernis! Dit is de natuur, hè? Een tent van dicht zeil. Een wollen deken uit mijn eigen bed; en het ergste: mijn eigen doodgewone, alledaagsche figuur.
Alleen .... de fijne naast me. De stakkerd met zijn droom, en z'n zéér heldere inzicht soms. Die dùrft niet, en hij weet ook niet wat er te durven valt. Het Leven knauwt hem, en hij durft het niet te beuken. Hij wil ook niet.
De morgen overwint de depressie, en de hoop laait op. Is er tòch iets? De fijne, die al van de eerste vroeg-licht uren af, wachtte, kan me er bijna mee verzoenen. De wind fluit verleidelijk langs m'n magerheid, en de broekspijpen van de zeiler zuigen zich vast om zijn lange beenen. Alles is mateloos klaar, en de litteratuur lijkt me van een bleeke machteloosheid.
De kleeren van de zeiler vallen. Het gaat langzaam: het gaat haast plechtig. Omdat de ochtend vol is van eerlijkheid, en in de nacht alle passie uit ons is gevaren. Daarom klonk het morgengebed als een psalm, en toen de fijne zijn bede aan de Driekoningen bad, (wij willen behouden keeren naar het huis), was het, als stond hij voor een volle kerk, op de rand van het altaar.
De zeiler staat naakt. Z'n hevige borst, en balksterke schouders, zijn pezige middel, en de mooie ronding van zijn harde dijen. Hij staat fel op de steven. Vol glorie, omdat de dag rose door de spleet van zijn armpoort valt, en een halo slaat om zijn zware nek. Hoog: hooger! Met de spitsgeboogde gehevenheid van zijn scherpe handen vooruit, tuimelt hij, dat het water spat op het dekhout.
Ik durf lyrisch zijn.
Want dit is waarachtig geluk. Later zal ik mezelf ook hiervan moeten bekennen, dat het ondiep was. Maar ik wil nu gelukkig zijn. Wij willen alle drie gelukkig zijn, en eenvoudige menschen.
De weien, diep onder de horizon geschoven, slaan een zware wierook
| |
| |
rythmisch op, en de wolken druipen Maria-blauw af in het water. Het zingt in de wereld, oud als de liefde, en oud als het lied ervan.
Voor de eerste maal hebben we elkaar gevonden. En er is niets dat nu tusschen ons staat, of ons scheiden kan, want de een heeft niets méér dan de ander, en niets minder. In de zeiler is iets van Columbus, die de lucht zoog in dolle begeerte naar het Nieuwe, en telkens verschovene; iets van de jonge Noorman, die de milde wind van het zonnige continent hoort fluiten langs zijn drakensteven.
In mezelf gist stijgend de jeugd. Nu kunnen er bosschen rond me zijn, die druppelen van vogels, bosschen van djati en ceder en siccomoor, en de sonore davering van de boomtrommel, over kleurige dorpen; langs de stroomende, zwellende krachtrivier. Voor dat alles de platte zee, in het grootsch en bewogen rythme van tijdeloosheid, en de wiegende smalle boot. Als die bruine jongen ben ik, starend naar het dorp achter de bocht, die weet dat zijn lief gehurkt te wachten zit, ergens in de geele stilte. Maar hij moet nu voelen, hoe het hoogst denkbare, het zinderende, diepe geluk, vèr is van het bereikte. Waar de aarde het hoogst, het gelukkigst, ontèmbaar is, schrijnt de Eeuwigheid, en gloeit het verlangen aan tot een verterend vuur. Wat blijft er achter de Dingen dan de Eeuwigheid?
De menschelijke liefde is maar een ding, de begeerte een ding, het verlangen een ding. Dingen, dingen, vloekbaar in hun realiteit. Het wakke loof, dat groeit naar de hemel en de bevrijdenis.
De wolf, huilt naar de kudde, en naar de Gemeenzaamheid met een ander, warm lijf. De hond slaat zijn lokroep tegen de Zomernacht, omdat de trek in hem ruischt, de vage herinnering, en het verlangen naar de tokkeldreun van duizend pooten over de ongebaande grond. Maar deze ochtend is in niets gebroken. Het is vòl, het is ongemeten. Ik geloof dat dit een gave is, en een vermaan, om de dag door goed te zijn.
Wij willen niets dan geluk, en leunen in het venster van een dag die aan zichzelf genoeg heeft.
De zeiler is geel tusschen de wieren. Zijn beenen slaan krachtig naar elkaar, en zijn mond blaast borrels, die barsten, voor zijn hand kan knijpen.
M'n fijne zingt. Héél gewoon maar; alleen zou er iets niet zijn, als hij zweeg. Daarom zingt hij ook; bij iedere slag die het touw maakt om zijn arm, valt het rijm. De zeiler staat druipend, maar de witte handdoek maakt hem klein.
Het anker rinkelt op dek. Wij varen in de Zonnepoort!
(Fragment.)
ALBERT KUYLE.
|
|