De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
APRIL 1925 NUMMER 4 DE GEMEENSCHAP MAANDSCHRIFT VOOR KATHOLIEKE RECONSTRUCTIE ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN HENDRIK KUITENBROUWER EN WILLEM MAAS | |
De weg naar God in de hedendaagsche litteratuurGa naar voetnoot*)Een poging tot samenvatting.In de ontwikkeling der moderne litteratuur van ons land is zich een Drama aan 't voltrekken. Het Jaar Tachtig heeft het scherm opgehaald, en sindsdien is het spel onafgebroken in gang. We spelen allen mee, want meer dan in één andere kunst, vinden we in de litteratuur ons zelf, het leven van u en mij, gedramatiseerd. ‘De Weg naar God’ kan de titel van het Drama, en de kern der dramatische handeling zijn, die zich trapsgewijze in bedrijven ontplooit. En is de drang naar God, bewust of onbewust, niet ons dagelijksch brood? Een heele litteratuur zien we saamgevat in de mikrokosmos van een menschenleven Ik vraag u, in den geest van een pelgrimstocht, de ontplooiïng der moderne letterkunde te willen meeleven als de opeenvolgende staten van een menschenleven We zijn jong. We voelen het leven als een lente in ons gisten. We hebben de volheid van het leven in ons, en zien zorgeloos vooruit als in een aardsche eeuwigheid. De wereld als tranendal gaat als een onbegrepen woord langs ons heen. De zinnen triumfeeren. We beleven den roes der menschelijkheid. We zijn, als een snaartuig, ontvankelijk voor stemmingen en hartstochten. We houden, om op de litteratuur over te springen, van de hand, die forsch de snaren aanvat. We vragen van de verzen sterke aandoeningen, onstuimigheid, stormen, wilden weemoed. We zijn in een periode, om met Kloos, van Deyssel, Hélène Swarth te dweepen. | |
[pagina 114]
| |
Maar, bij onze korf-zonder-zorg overvalt ons de levensernst. We schrikken op uit onze onbewuste zelfzucht. We peilen dieper den echten levenszin. Het heeft iets van een bekeering, of ten minste van een inkeer. Zwaar voelen we de ziel in ons wegen. De smart of de liefde is als een genade over ons neergekomen. Het naïeve zinnenleven is gerijpt. En mèt het dieper indringen in de beteekenis van het Bestaan, ervaren we sterker de plichten en driften van het Hart. We ondervinden, dat waarachtig en onbaatzuchtig liefhebben een zware taak en een hooge levenskunst is. De hinderpalen van zelfbelang en zelfzucht verzinken rondom onze eenzaamheid. Ons hart gaat uit naar andere harten, voelt zich deel van een Gemeenschap, is bereid tot naastenliefde en offer. Dan komt het laatste stadium van de Pelgrimsreis, het eindpunt van alle zwerven: God. Eckart zeide: De mensch moet eerst zichzelf, dàn zijn medemenschen, en eindelijk God leeren verdragen. Voor den geboren katholiek gaat de verinniging van zijn Godsbesef geleidelijk gepaard met de ontginning van zijn ziel en van zijn hart. Toch, zij het minder voor hem dan voor anderen, Godzoekers in volstrekten zin, blijft ook voor hem Augustinus' woord van kracht: dat de ziel geen rust vindt, tenzij zij rust in God. Het Godsheimwee is de eindschakel van de keten der ontwikkeling. De pelgrimage, die we door de litteratuur gaan maken, loopt evenwijdig aan den tocht van elke menschenziel. De weg gaat van de zinnen naar de ziel, van de ziel naar het hart, van het hart naar God.
Als Tachtig aanvangt, is het voorspel al achter den rug. Niet Kloos was de dondergod, die de machten opriep. Het was een natuurgebeuren. Er was een nieuwe tijd op til, het onweer kwam van alle kimmen opsteken. Dr. Prinsen zegt terecht: ‘Men doet verkeerd bij de eindelijke herleving onzer kunst den blik uitsluitend te vestigen op de Nieuwe Gids-Groep. Tegen '80 zet zich de beweging langzaam in gang en van alle zijden beginnen nieuwe krachten te werken.’ Men kan het nog ruimer stellen: het was geen storm in de litteratuur alleen, het was een algemeen-menschelijke strooming, die zich in de letterkunde een uitweg baande. Een oude passie werd in den mensch vernieuwd en koortste door het bloed. Het was, kort-gezegd, een verjonging, een herleving van de Renaissance, een her-ontdekking van den Mensch, een omhoog-stooten van het Individu, een verheerlijking van de Natuur, een verrukt dronken-makend levensgevoel. Albert Verwey gaf later, op het keerpunt der bezinning, de richting aan de Beweging-van-Tachtig aan in déze lijn .... ‘van de ideale levenseenheid, waar men zich een deel in voelt af, naar het Individualisme, dat zich als het middelpunt van het leven stelt, toe’. | |
[pagina 115]
| |
Maar dat die stormwind van persoonlijkheid opkwam, gebeurde alleen, omdat die ideale levenseenheid was ingedut. De ziel was verstard in conventie; de ijsvelden bedelden eenvoudig om een machtigen dooiwind. Wanneer we nu de Beweging van Tachtig in haar oorsprong als een na-Renaissance kenschetsen, dan hebben we tegelijk haar heidensch karakter aangewezen. En het is de sombere glorie van Marcellus Emants - door Kloos nadrukkelijk gedoopt als de Johannes Baptista der moderne litteratuur - met een zinnebeeldig gebaar die heidensche boodschap te hebben ingeleid. In 1879, één jaar vóór het historisch jaartal, liet hij ‘Lilith’ verschijnen, en in dat goddelooze gedicht vaagde hij de erfzonde weg, ontketende de menschelijke passies, en wees de Wellust aan als drijfkracht van heel de Schepping en heel de Menschheid. Koud en gevoelloos had Emants de triomfkreet van het ongebonden mensch-dier ingezet. En dan komt Perk. Ik zou Jacques Perk, den zachten beminnelijken poëet, willen noemen: het zangerig intermezzo tusschen Emants en Kloos-van Deyssel. O, die tengere jongen met z'n teer gestel had den durf en de daadkracht van een baanbreker. Hij wàs een pionier, om zoo, geheel op zichzelf, een nieuw geluid te beproeven en ja - ook een nieuw levensgevoel uit te spreken. Zijn werk had beter verdiend dan door den heiden Kloos te worden gehanteerd als een valsche troefkaart. Zeker: in hem werd iets nieuws geboren: het directe natuurgevoel, en zóó heeft hem ook Albert Verweg geclassificeerd, toen hij schreef: ‘Nu nog heeft niemand, geloof ik, de idee van dezen onzen tijd zoo volkomen uitgedrukt: niet de Maatschappij: de Natuur.’ Maar dat mocht voor Kloos geen reden zijn om den zuiveren inzet met zijn interpretatie brutaal te overschreeuwen. Wonderlijk eigenlijk, dat Kloos met den Mathilde-cyclus als een evangelie schermde, terwijl het toch doorloopend tegen zijn eigen wereldbeschouwing aanbotste. ‘Een Ideaal’, zoo doopte Perk zelf in een zijner redacties zijn Sonnettenkrans, en juist die stijgende lijn van het Ideaal, die Dante volgde in zijn hoofsche Vrouwencultus, die golf van blijmoedige levensbevestiging druischte regelrecht in tegen de ongebonden levensopvatting van Kloos. Perk was een hoogstrevend idealist en een moreele natuur, bezield door een zuiver verlangen naar God, dien hij in zijn onrijpheid nog niet wist te vinden. Om zijn onrust voorloopig te stillen, vervulde hij de vacature, door in Mathilde de Schoonheid te vergoddelijken. Maar wat krijgt de Schoonheid in zijn mond een anderen klank dan in dien van Kloos. Wat voor Kloos een voorwendsel was tot volstrekte Godloochening, was voor Perk de onvolledige benaming van den onbekenden maar vurig-afgebeden God. | |
[pagina 116]
| |
Waarlijk, de kloof tusschen Kloos en Perk was te afdoende, dan dat Kloos het recht zou hebben, met een paar misbruikte teksten Perk tot zijn bondgenoot te maken als natuuraanbidder en Godloochenaar. De Natuur, ja, dat was hun terrein van samenkomst, maar ook al aanstonds van verdeeldheid. Perk kende geen ondergáán van de natuur, maar een meesterlijk beheerschen. Hij bracht van huis-uit de bezinning mee, en strengelde zijn gedachten door zijn natuuraandoeningen, gebruikte de natuur enkel als àchtergrond voor zijn zieleleven. Verwey weer drukte de tegenstelling scherp uit, toen hij schreef: ‘Wat voor Perk de Natuur was, was voor Kloos de Aandoening’. Perk viel te vroeg, en werd, onbewust, de generalissimus van een opmarsch, die geheel van zijn aanvalsplan moet hebben afgeweken. Hij had de Natuur niet ontdekt, om er zich slaaf van te maken. En dat deed Kloos, die de open plaats van voorman innam wèl. In plaats van de Natuur trad de Aandoening, dat is: de onbewuste, ordelooze Natuur. En nu zijn wij pas volop in de vlegeljaren van het menschenleven. De dictatuur van de zinnen wordt uitgeroepen. Zich laten drijven op emoties, stemmingen en hartstochten geldt voortaan als eenig wachtwoord. Het type van den volstrekten lyricus is in onze litteratuur opgestaan. Kloos geeft een zelfportret als hij schrijft: ‘Het groote levensbeginsel, dat den lyrischen dichter maakt, is, dat hij altijd naar zichzelven ziet en ook in alles òm hem slechts zichzelven ziet.’ Ontzaglijker gestalte van Egoïsme en Ik-vergoding is nauwelijks denkbaar. Het is een kortstondig fenomeen geweest, maar geweldig, een razende dans om het Gouden Kalf der Ik-heid. Kloos was een onstuimig brok hartstocht-leven, geweldig, vulkanisch, maar spoedig uitgebrand. De zware massale dreun, de titanische stormpas van sommige zijner Eerste Verzen is in onze litteratuur ongeëvenaard, zoowel in diepte als in durf. Dit was de storm-en-drang van het menschenleven, episch maar satanisch. ‘O de begeerte naar genieten machtig
Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer.’
En als blijkbaar een aanval is gedaan op de bacchantische levenswijze der eerste Tachtigers, toornt Kloos er tegen in: ‘Hoor dit: wij hebben ijzersterke magen,
Eens zwaklings ziel moog' in zijn roes verstuiven,
Wij rollen voort in dronkene productie.’
Geen enkele moraal bluscht den heksenketel der hartstochten. Het | |
[pagina 117]
| |
leven is droom, elke daad is ijdel, het leven is een blind voortstormen naar het Nirwana. Geniet dus en leef je uit: ‘Droom weg in weelde: ijdel is alle daad -
Over ons allen koom' het Niet-zijn machtig.’
Het is Kloos triestige glorie: de vlegeljaren van het menschenleven heroïsch te hebben belichaamd. Wel heeft hij ook verzen geschreven van zeldzame innigheid en van oneindigen weemoed, die mede het erfdeel zijn van dien gistenden leeftijd - maar volop representatief is hij in onze letterkunde als de halfgod der bandelooze vrijheid, de tegen God opstandige Natuurmensch. En toen de dronkenschap der jeugd voorbijging, bleef hij zijn heele leven met een moreelen kater zitten. Of voor den klassieken Kloos omgezet in passende beeldspraak: na het Dionysisch Zinnenfeest volgde de vreugdelooze stoïcijnsche berusting. En hij maakte zijn grootsche trots met zijn groteske ijdelheid belachelijk. Wat op Kloos te zeggen valt, hij maakte van zijn donker-vlammend individualisme een verschrikkelijken ernst. Daarom brandde hij in zijn eigen vuur schoon op. Van Deyssel, die andere groote motorische kracht van de Beweging, was zuiniger op zich-zelf. Kloos had den Egoïst geïntroduceerd, Van Deyssel maakte hem duurzaam, door hem op sterk water te zetten. Hij maakte er den dilettant van, dat is: de egoïst op hooger plan, buiten het gewoel. Niet minder dan Kloos bespeelde Van Deyssel het klavier der passie, maar hij stortte zich niet in den hartstocht uit. Hij hield een koel hoofd bij een gloeiend hart. Hij vlamde op en vloekte, juichte en verheerlijkte, puur uit pleizier en ontzaglijke eigenliefde. ‘Geef u niet over’, zal hij na den eersten storm als wachtwoord van levenswijsheid uitgeven. Met andere woorden: ‘blijf afzijdig van het leven, laat u niet meesleepen tot de daad, tot het Geloof, tot de positieve levenshouding; blijf dilettant.’
Hij bleef zijn leven lang trouw aan dat parool. Van meet af, midden in orkanen van verrukking en razernij, heeft hij zich nooit geheel overgegeven. Neem direct dat ontzettend debuut, dien fakkelbrand van schoonheid: het stuk ‘Over Litteratuur’, waarin hij Netscher onstuimig te lijf gaat. Hij waardeert Netscher, en tusschenbei komt hij hij hem kalmweg een beschermend klopje op den schouder geven. Maar hij laat zich bewust, als een razende roeland, voortjagen door zijn hartstocht. Hij speelt, o wel op een geweldige manier, maar hij speelt passie, uit lust om zich uit te vieren. Het is geen hartgrondige ernst, maar grandioos spel. In zijn eerste periode is alles zinnenspel, een vuurwerk van emoties. Later wordt het ziele-spel. Spel is àlles. | |
[pagina 118]
| |
Dat dubbel-wezen van hartstocht en kalm-bezonnen levensgenot bepaalt heel zijn levensstijl. Hij blijft de levensdilettant, de dandy, de aesthetische buitenstaander, die zich in allerlei creaties ten tooneele voert, maar met zijn ziel buiten schot blijft. Zijn overtuiging werd: dat er geen overtuiging bestaat. Het ‘mooye’ is zijn eenige richtsnoer. Hij vergoddelijkt evengoed zijn Ik, maar omringt het met een zekere ritus. Misschien het eenig punt, waarim de afkomst van den Thijmzoon zich laat bespeuren. Hij is van deze Hollandsche na-Renaissance in zekere zin de tragische figuur, zooals Faust het was van de oer-Renaissance. Hij geeft zich niet over, hij blijft de sceptische toeschouwer. Uit vrees van verdoemd te worden, durft hij evenmin als Faust te zeggen: ‘Verweile doch, du bist so schön.’ Hebben van Deijssel en Kloos, en die vrouwelijke parallel van Kloos: Hélène Swarth, de wacht betrokken in het bolwerk van behoud, trouw totterdood - in hun drie tegenfiguren onder de Tachtigers zelf: Frederik van Eeden, Albert Verwey en Herman Gorter, voltrekt zich de eerste omkeer. Met hem komt er gang in de ontwikkeling van het menschenleven, die we hier op den voet volgen. De wordende man komt van zijn jeugdroes tot bezinning. De stoot trof de Beweging van Tachtig in de volle borst, juist omdat de deserteurs zulke onverdachte bondgenooten waren geweest. Frederik van Eeden had dapper meegedaan in het nihilisme. In zijn Grassprietjes had hij de bedienaars van het Christendom, en in hen het Christendom zelf gegeeseld, in zijn tooneelspelen de maatschappij gehekeld, in zijn eerste opstellen het individualisme hartstochtelijk verdedigd en met bravour Multatuli nog niet beginselloos genoeg verklaard. En al kwam er daar al een schuchter waterzonnetje van ethiek boven den horizon, de ‘Kleine Johannes’ was toch nog volop de Natuur-verheerlijking van Tachtig. Met heel de begeerte van zijn jeugd had ook Albert Verwey zich diep in het individualisme gedompeld. Maar overdonderd door Kloos en van Deyssel, en er van den weeromstuit mee op los donderend, deed hij zijn eigen aard geweld aan. Hij hoorde ergens anders dan in die lucht vol kruitdamp. Ik-minnaar met kalm geweten is Verwey maar zelden geweest. Door zijn zelf-verliefde droomen joegen telkens de flarden van pijnlijkaanklagend bewustzijn. En het was - o bittere ironie - Kloos-zelf, die Verwey de les las om zijn schoonheidsvergoding. Het leek, of de duivel een vastensermoen hield. Het was Kloos, die in Verwey's jeugdpoëzie die droefgeestige regels aanwees: | |
[pagina 119]
| |
‘Geen hart kan ooit het hart eens menschen toebehooren:
Wie aan zich zelf ontviel bezit een andre niet.’
Hier is inderdaad de tragiek van het egoïsme op zijn wrangst uitgedrukt. Wie zich niet weet weg te schenken, bezit zich zelf niet. Wie niet den geest van sacrificie heeft, om andere zielen onbaatzuchtig lief te hebben, verdwaalt zonder ziel in de woestijn. En als Verwey in de cyclus ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, de poorten van liefde en leed wil binnentreden, is het wéér Kloos, die het element van zelf-verlustiging, van aesthetische bevrediging in de smart aanwijst. Bij wijze van den Satan, die den mensch de doelloosheid van goede daden wil voorpreeken, omdat ze toch met onzuivere elementen zijn bevlekt. Maar de Ziel blijft in Verwey wakker, en prikkelt het geweten met zelfverwijten van behaagziek spel. In eens soms ziet hij zijn toestand in bliksemlicht: ‘'k Ben als een speler, maar die zoo goed speelt,
Dat hij zich zelven niet-te-spelen schijnt,
En zich eerst schoon vindt in zijn eigen spel.’
Nòg wordt die zelfkennis overstemd, als hij in ‘Cor Cordium’ een altaar van zelf-aanbidding opricht, maar na een overgang van cynische twijfelzucht, voegt hij zich zelf toe: ‘dwaas mensch, ga leven leeren’. Die leerschool is hard voor zoo'n artiest. Dat hij van pijn soms begon te razen en te schelden, is heel menschelijk. Dat hij het Leven-zelf vóór het te kussen, ongenadig ging kapittelen, heeft een zielkundigen grond. Van Eeden deed iets dergelijks, toen hij religieus werd, door alle religies af te straffen. Had van Eeden, aan het slot van ‘De Kleine Johannes’, al besloten op weg te gaan naar de ‘menschheid en haar weedom’, in zijn bundel ‘Van het Leven’ van 1888 neemt Verwey een gelijk besluit, en kondigt als boetepreeker de zinnencultus den dood aan. In 1889 zorgt Herman Gorter dan voor een luisterrijke begrafenis, die iets van een bruiloftsfeest had. Wel is de ‘Mei’ van Gorter het geweldige heldendicht van de zinnen, maar het voorspelt zijn eigen einde, het is de opperste glorie vóór den dood. Het is nog eens en voor het laatst, een hoog-opgestooten hymne aan de Natuur, waarin de tragische klacht van een onvervulbaar verlangen in de diepte meezingt.
(Wordt voortgezet.) BERNARD VERHOEVEN. |
|