De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
KroniekDialoog.‘Die kroniek, meneer, doet uw blad schade.’ ‘???’ ‘Ik meen, dat velen met mij zullen afgestoten worden door die bittere toon van haat.’ ‘Bitter?’ ‘Nou ja, hoe zal ik het zeggen zonder liefdeloos te zijn, ik, ik vind uw optreden onbehoorlik tegen mannen van naam.’ ‘Wát zegt u, optreden tegen mannen van naam? Meneer!’ ‘'k Zal 't u duidelik maken. Kijk 'ns. Uw prospektus stond me, over 't algemeen tenminste, wel aan. Dat was flink. Dat was ferm. Uw verantwoording heb ik niet heelemaal gelezen, maar, ik moet zeggen, 'n flink stuk werk. Enkele gedeelten leken mij wat te boud gesproken, te onvoorzichtig, te onbeleefd. Over 't geheel echter, voorzover 'k 't doorgekeken heb, goed, zéér goed. Maar nee, uw kroniek, dat viel me tegen. Dat was niet fijngevoelig, dat was niet korrekt. Kijk 'ns. U bent nog jong, ik zeg 't u ronduit, u hebt nog geen levenservaring, u doorziet alles nog niet zuiver. Neem nou bijv. die bekende ..Ga naar voetnoot*), 'k weet niet veel van 'm af, maar, veronderstel 'ns, dat z'n bedoelingen goed waren.’ ‘Laten we dàt 'ns veronderstellen.’ ‘Kijk 'ns. Die bedoelingen waren dus goed. Nou komt u, in jeugdige hartstocht ..’ ‘Die woorden, meneer ..’ ‘Tut tut, tut. Ik trek ze al in. Ik wou eigenlik zeggen: nou komt u in jeugdige .. jeugdige overmoed ..’ ‘Dat kan er mee door.’ ‘In jeugdige overmoed dus, en maakt ....Ga naar voetnoot*), toch 'n man van naam, toch niet de eerste de beste,’ ‘U hebt gelijk.’ ‘Dat ziet u zelf wel in, niewaar? Kijk 'ns. Nu gaat u hem belachelik maken bij onnadenkende lieden, nou gaat u spotten. Dat is niet edel. Dat is niet beschaafd. Daar verzet 'n hoogstaand mens zich tegen.Ga naar voetnoot**) Iemand met 'n fijne aard, voelt zich pijnlik gekwetst.’ ‘Och.’ ‘Ja, meneer, gekwetst. Kijk 'ns. 'k Neem 't u deze éne keer niet zo heel kwalik.’ ‘Dank u.’ ‘Maar .. laat me u 'n goeie raad geven. Blijf voornaam. Vermijd voortaan zulke, zulke ontboezemingen. Natuurlik trekt u er wel enkele personen mee. 'k Hoef ze u niet te noemen. De laatste jaren zijn ze gelukkig genoeg gesignaleerd. Maar 'n zeer groot aantal mensen ..’ ‘Abonné's?’ ‘Stoot u af. Als u na lange, eerlijke overweging, tot de vaste overtuiging zijt gekomen, dat er iets gebeurt, wat niet behoorlik in orde is, neem dan gerust stelling, draag vrij uw beginselen uit vol fiere moed, maar doe 't waardig, vol liefde, wetenschappelik. Verbreid geen haat, zaai geen tweedracht tusschen broeders. Denk aan de eerlike bedoeling, zoek overal 't goede in. Laat uw kroniek achterwege, schrijf doorwrochte artikelen, als gij 'n fout ziet rondom u. Kijk 'ns. Ik sprak kortgeleden een vriend. Die vriend is 'n zeer hoogstaand mens. En die vriend had laatst bezoek gehad van een autoriteit. Toen heeft m'n vriend aan die autoriteit gevraagd wat hij dacht van “De Gemeenschap”. Die autoriteit wist niet wat dat was. Mijn vriend gaf toen 'n eksemplaar mee. En weet u, wat 't oordeel was van die autoriteit. Weet u dat? Weet u .. Zèg .. Héla!’
H.K. | |
Quiproquo.
| |
[pagina 95]
| |
Met ons verlangen, met onzen honger, met onze eenzaamheid der binnenkameren bouwt ge niet aan de ‘kernen’, die voor de gansche menschheid zijn. Het nieuwe land, dat in de ‘Celbrieven’ werd ontdekt, eischt onze opheffing uit het persoonlijk conflict. Dan blijkt het moeilijker, te zeggen wat men wèl wil dan wat men niet wil, dan wordt het verwerpelijke hoogmoed als men nog schrijven kan: ‘Wanneer wij nu het orgaan der Utrechtsche groep met den waterstaatkundigen ondertitel voor ons zien liggen, dan lijkt - helaas! - de mooiste tijd van den struggle for life alweer voorbij: een deel der bent althans is acceptabel geworden voor welhaast .. iedereen!’ Je geeft je hier leelijk bloot, Gerard Bruning. De omstandigheden dwingen om ruim baan te maken, maar het gaat niet om het relletje, het is toch waarlijk te veel eer nú nog Kloos en Van Deyssel school te laten maken. Een vreemd criterium voor genialiteit: niet-acceptabel zijn. Een flauw gegoochel met bewijsgronden moet de bewering staven: ‘Durft dan te erkennen, dat na de Middeleeuwen de stem der groote eenzamen Shakespeare, Molière, Rembrandt, Michelangelo, Hello, Barbey, Baudelaire, Villiers, Bloy, Dostojewski, v. Gogh klaagde over de bitterheid, die zij onder de menschen aten.’ Arme Dostojewski, geïnterpreteerd door Bruning, Dostojewski, geworteld in zijn orthodoxie, waarmee hij niet minder dan alle volkeren wilde brengen tot hetgeen hij als waarheid zag, meest volstrekt voorbeeld van een apostolisch integraal, Dostojewski, die in ‘Het Dagboek van een Schrijver’ noteerde: ‘Ik wil spreken van die broederliefde, die alleen wij, te midden der andere rassen in ons dragen. - Er is bij ons een behoefte nuttig te zijn voor heel de menschheid, soms zelfs ten koste van onze eigen belangen.’ Bij den inventaris zal misschien ook de kunst wel zijn geweest. Maar gij wilt het niet slikken, dit ‘barbarisme’: het nut der menschenmaatschappij? Laat ons zien, hoe een uwer andere eenzamen erover dacht, Vincent van Gogh, onderwijzer, hulpprediker en evangelist: ‘de behoefte die een mensch met een hart in 't lijf gevoelt om iets te zijn voor anderen, en nuttig te wezen voor iets, de behoefte eindelijk die men heeft om samen te leven en niet alleen.’ Vincent, die het de hoogste en nobelste roeping voor den artiest achtte, zich tot het volk te richten, die schreef: ‘Menschenliefde is iets wat men in elk mensch zou meenen te mogen veronderstellen, als zijnde de basis van zoo ongeveer alles. Maar sommigen meenen, dat er betere fundamenten zijn. Ik ben er weinig nieuwsgierig naar.’ Vincent, die z'n heele leven van de gemeenschapsidee was bezeten: ‘Men versterkt elkaar als men samen werkt, en er vormt zich een geheel zonder dat de samenwerking de persoonlijkheid hoeft uit te wisschen.’ Waartoe toch dat moedwillig alleenstaan? Waartoe deze bewijzen uit het ongerijmde, om toch vooral maar niet te willen verstaan: zeg het dan liever eerlijker, speel geen profeet als de profetenmantel niet van alle smetten vrij is. Die en die waren eenzaam: daarom is een bewust en op de realiteit gebaseerd streven naar saneering der maatschappij, naar bevordering van het positiefgoede, zonder het essentiëel-aesthetische te na te komen of te willen knotten, een spel met bleeke schimmen .. Wij vragen met aandrang om verklaring der logica, ja, wij zijn zoo vrij en vragen logica, want sinds logica de kunst benadeelt, behoort er moed toe daarnaar te vragen. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan: de dichter behoude zijn poëzie, maar ook hij zal er aan denken, dat (om alweer met den eenzamen Vincent te spreken), de ‘grandeur matérielle’ niet opweegt tegen de ‘grandeur morale’. Eerst het leven, vooral het inwendig leven, dan eventueel de kunst: niet omgekeerd!
Maar waarom ook eigenlijk al die woorden? Het gaat om een essentie en die ziet Bruning evenzeer als wij. Nimmer ook is de waarheid ontkend, dat de machten, die de menschheid verscheuren, ook in het individu moeten uitvechten. Toen we het bovenstaande hadden geschreven, kwam ons de Januari-aflevering van ‘Roeping’ in handen, met de uitnemende medewerking van Henri Bruning. ‘Uw mildheid is niet voor mij,’ stond, zeer verwonderlijk, niet in ‘De Sirkel’, waarvan het de verklaring inhoudt. Het is mooi, het is bijna geen literatuur meer. Het is een zaak tusschen God en den mensch, het is werk aan de ‘kernen’, héél dicht-bij of héél ver-af. Dit wordt niet geduld, neen, dit wordt niet geduld door hen, die aan de aarde liggen. Want dit gehoorzamen aan de eerste wetten van het leven (zie B.'s artikel over Strindberg), voert ‘onverbiddelijk naar de vernietiging’, maar naar de vernietiging van het Ik. (Dan begint pas het werk.) Het wordt onontkoombare plicht en daar staan de bre- | |
[pagina 96]
| |
kers der kernen niet-begrijpend en machteloos tegenover. Als wij verdrinken in de zee luidt in Tibet de Angelusklok. Sommige molens malen langzaam. Wij hebben, na allen strijd ten leste, als onbezorgde christenen den tijd. REDACTIE. | |
Jammer!Wanneer een vereeniging ondanks allen ijver der leden aan verval van krachten begint te lijden, is dit wel meestal hieraan te wijten, dat het doel, door de oprichters gesteld, òfwel is bereikt òfwel in de wisseling der tijden zijn beteekenis heeft verloren. Niemand behoeft dan over dezen achteruitgang rouwig te zijn. - Wanneer we echter bij de St. Vincen̮tiusvereeniging een dergelijk verschijnsel waarnemen, moet er iets anders zijn. Haar doel toch: de beoefening der Christelijke naastenliefde, is van alle tijden̮, terwijl niemand zal durven beweren, dat haar taak reeds geheel is volbracht. In zijn serie even gedocumenteerde als weldoordachte artikelen in ‘De Nieuwe Eeuw’ over ‘Katholiek Maatschappelijk werk in Amsterdam’ noemt mr. Kropman een der oorzaken van het verval duidelijk genoeg: ‘er ontbreekt wat aan het systeem der St. Vincentiusvereeniging.’ En dan gaat hij verder: ‘Deze opmerking is niet nieuw! In de kringen der Vincentianen hoort men ze aanhoudend - alleen komt men niet tot een geregelde gedachtenwisseling. Men gevoelt dat men tegenover den veel ruimeren gemeentelijken steun in vele gevallen machteloos staat; bovendien: de gesteunden beschouwen dat gene wat hun geboden wordt niet meer als een gift-uit-liefde, doch als iets waarop zij recht hebben. Is 't dan wonder, dat de gesteunden de heeren der St. Vincentiusvereeniging wel vriendelijk ontvangen, ook de bonnetjes voor grutterswaren etc. aannemen, desnoods zelfs een gratis-abonnement op een katholieke krant accepteeren, doch de deur voor hun innerlijke gevoelens gesloten houden?’ De laatste regels zijn wel zéér belangrijk, want zij kunnen ons leeren, dat er niet alleen iets ontbreekt aan het systeem, maar ook aan den geest der vereeniging. Daarover hieronder meer; eerst vervolgen wij Mr. Kropman's betoog. ‘In een polemiek tusschen Abbé Jacques Leclercq en den vice-president van den Bijzonderen Raad in Brussel, den raadsheer bij het Hof van Appèl, dr. J. van Rijdt, wordt door laatstgenoemde erkend dat nu de economische omstandigheden zoo grondig zijn gewijzigd, de beweging der speciale liefdewerken, die langzamerhand rondom de Armenzorg zijn ontstaan, meer en meer behoort te worden versterkt: “nous assissons à un tournant de l'histoire de la Société de St. Vincent de Paul”. Inderdaad - wanneer het eerste doel van Ozanam was: zielen te winnen,Ga naar voetnoot*) dan heeft de St. Vincentius-vereeniging te Amsterdam een reusachtig arbeidsterrein nog vóór zich’. Wij mogen er aan toevoegen: niet alleen in Amsterdam, maar in heel Holland. Er is dus een fout in het systeem. Geen wonder! Is er wel een tijd geweest, waarin de maatschappelijke verhoudingen zoo snel veranderden als juist die welke ligt tusschen de oprichting der St. V.V. en den dag van heden? En zou dan de oorspronkelijke wijze van werken nog kunnen deugen voor dezen tijd? Behalve de feiten, dat conferenties geld te veel blijken te hebben, dat samenwerking tusschen de St. V.V. en een typisch modern sociaal werk als het Sint-Franciscus-Liefdewerk zoo al niet onmogelijk, dan toch zeer bezwaarlijk blijkt te zijn, kunnen ook cijfers aantoonen, dat de werkwijze der Vereeniging verouderd Is. Ik citeer weer Mr. Kropman: ‘In den algemeenen staat der conferentie over 1920 vinden wij, dat is uitgegeven een bedrag van bijna 60 mille aan ondersteuning, dat het “aantal personen teruggebracht tot den godsdienst” bedraagt slechts 47; het aantal “gewettigde samenlevingen” 7, het aantal “gewettigde kinderen” 9. Deze cijfers zijn voor een stad als Amsterdam met een zóó breeden zelfkant in de katholieke bevolking te gering’. In 1923 bedroegen deze cijfers resp. 72 mille, 51, 6 en 9, eveneens voor Amsterdam, terwijl het officieele Bulletin over Utrecht meedeelt: bijna 17 mille uitgegeven aan ondersteuning. één samenleving is gewettigd; in 2 gemengde gezinnen is de protestantsche partij aan het leeren om Roomsch te worden; één ge- | |
[pagina 97]
| |
zin, dat onder invloed staat van het Leger des Heils, is weer op den goeden weg; de moeder uit een der bezochte gezinnen is Roomsch geworden. Méér niet! Waar Mr. Kropman nu deze abnormale verhoudingGa naar voetnoot**) tusschen geldelijken steun en bereikte resultaten wijt aan het verkeerde systeem, geloof ik dat dit in geen geval minder te wijten kan zijn aan den verkeerden geest. Na Ozanam's hoofddoel: zelfheiliging der Vincentianen, was z'n eerste doel toch zeker: onder de armen zielen te winnen Welnu, waar zielen gewonnen moeten worden - een doel waartegenover al ons klein-menschelijk streven naar wat van deze aarde is, volkomen verbleekt - komt men niet ver met ijver zonder meer en geldelijke offers; dáár is in de eerste plaats noodig: liefde. En waar blijft de liefde, als een deftige meneer uit de hoogte van zijn economisch overwicht een arm gezin wat geld in handen geeft, ja zelfs genadig wat bonnetjes uitdeelt, en het daarbij laat? Volkomen ongedwongen past hier de qualificatie: kruienierswerk. En dat die zelfgenoegzame, zoo volstrekt anti-katholieke kruienierigheid zelfs binnensluipt in de gelederen van hen die moesten zijn: Apostelen van Christelijke naastenliefde - Apostelen zijn wel de antipoden van kruieniers! - dat is wel diep treurig om de schoone zaak zelve. Mogen die Vincentianen, die zich hiervan iets aan te trekken hebben, de armen weer leeren beschouwen als broeders en zusters in Christus, broeders en zusters - het is zoo moeilijk de eenvoudig-ware woorden van het Evangelie te doorgronden! - en zoo weer doen herleven den geest van hun grooten voorganger Ozanam. M. BRUNA. | |
Roem der kunst.‘De roem der kunst is groot in onze dagen, even groot haast als de roem der boks-matches en der tingeltangels’. Toen ik aan deze passage in het boekje van Just Havelaar was gekomen klonk een korte, overtuigde klop op de deur en Monsieur un tel trad, een weinig geagiteerd, binnen. Monsieur un tel, dien ik in uwe volledige belangstelling wensch aan te bevelen, is niet-overdreven-zorgzaam, doch beschaafd gekleed, zijn nagels, zijn scheiding, zijn barbier en het merk zijner cigaretten kunnen steeds den toets der critiek van intellectueele milieus doorstaan, hij heeft een academische graad, is abonné van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en een net stedelijk nieuwsblad, neemt deel in drie lees-portefeuilles en twee debating-clubs, bezoekt iederen avond concert of schouwburg, de sociëteit na afloop, en nam kennis van den inhoud der eerste aflevering van dit tijdschrift, dat te weinig tijdschrift is. Monsieur un tel sprak het eerst. ‘Gij hebt Mengelberg aangevallen.’ ‘Pardon, ik heb het over Mahler gehad’. ‘Mengelberg is een groot man’. ‘Zoo en zeg ik ook’. ‘Ik ken ook u als een hoogstaand persoon en ik respecteer ieders meening. Welke bijzondere redenen hebt gij gehad, om over Nederland's besten dirigent in verband met Mahler te schrijven als gij deedt?’ ‘Groote mannen worden in Holland niet gewaardeerd.’ ‘Vindt gij dat geen jammerlijk verschijnsel?’ ‘Zij hebben hunne lusthoven op de hoogste alpen van Europa.’ ‘Dunkt het u niet, dat het een funeste uitwerking op de meening der massa moet hebben, indien de beste cultuurdragers in hun streven niet meer worden gesteund door hen, die daartoe in de eerste plaats geroepen zijn?’ ‘Zulks zou inderdaad het geval kunnen zijn.’ ‘Zij ontvangen tóch steeds te weinig van de dingen, waarop zij aanspraak mogen maken.’ ‘Amerika is niet ver meer, tegenwoordig, juist als de Nederlandsche Leeuw.’ ‘Zij leven niet in het hart des volks.’ ‘Nog steeds voerden niet alle dagbladen de fotopagina in en niet alle gezinnen de radio.’ ‘Helaas, slechts een intellectueele selectie weet te waardeeren, wat zij praesteeren.’ ‘Zelfs die is niet te vertrouwen.’ ‘Het buitenland benijdt ons dezen grooten dirigennt.’ ‘Amsterdam is het Mekka der kapelmeesters.’ ‘Hoe enorm heeft hij zijne musici niet onder bedwang.’ ‘Onder Bruno Walter en Pierre Monteux schenen zij een-avondje-uit.’ ‘Vond gij het verschil in expressie niet opmerkelijk?’ | |
[pagina 98]
| |
‘Mij schenen meer hunne witte dassen toe bepaald afleggertjes te zijn.’ ‘Hebt gij de achtste symphonie van Mahler hooren uitvoeren?’ ‘Ik lees daar juist, dat Mengelberg hedenochtend te 10.61 van het Centraal-Station te Amsterdam is vertrokken.’ ‘Bewondert gij ook de apocalyptischvisioenaire idee daarin?’ ‘Het bestuur der N.V. Het Concertgebouworkest was op het perron aanwezig.’ ‘Viel het u ook op, dat de Faustscène veel heviger, praegnanter en mooier is dan het Veni Creator Spiritus?’ ‘Mevrouw Beukers-Ogtrop heeft hem ten afscheid een delicate kus gegeven.’ ‘Vindt gij het enorme reproductie-apparaat geen geweldige vondst?’ ‘De vermaarde kunstenaar was gekleed in grijs colbert met jockeypet.’ ‘Was de uitvoering niet àf tot in alle onderdeelen?’ ‘Hij lachte minzaam.’ ‘Waar zou het naar toe moeten, indien er geen dirigenten meet waren, in staat om ons deze machtige schoonheden te realiseeren?’ ‘Zoolang er nog dirigenten tusschen den scheppenden kunstenaar, de ducanola en het publiek staan, is het huidige peil van ons muziekleven verzekerd.’ ‘Ziet gij dan niet in, dat het de plicht is van alle ontwikkelde lieden, hun de hand boven het hoofd te houden?’ ‘Het applaus is de graadmeter der artistieke beteekenis.’ ‘Zijt gij niet bereid een doorwrocht artikel te wijden aan de beteekenis van den man, die de eer der natie in verre gewesten hoog houdt?’ ‘Ik houd mij hier slechts bezig met vlotte journalistiek en zou er op aan kunnen dringen zijn salaris te verhoogen.’ ‘Alzoo, Mengelberg is een groot man!’ ‘Inderdaad!’ ‘Waar zijt gij aan werkzaam?’ ‘Aan een feuilleton over Dempsey.’ Monsieur un tel, beschermer van frissche jonge bewegingen, stak een Abdullah aan en schreed heen, terwijl hij het motief van Veni Creator Spiritus floot. J.E. | |
Schoolmeesterlijke voorlichting.‘En als jullie nu goed hebt opgelet, jongens, zal ik jullie ook brengen in de gruwelkamer der muziek,’ aldus Theo van der Bijl in het December-nummer van ‘Roeping’. ‘Kijk maar: Schönberg, brrr! Kent niks van muziek, niet eens pianospelen, alleen meubelmaken. Die man deed tegennatuurlijke zonde met een zoogenaamd kwartensysteem. Opschrijven die naam in je aanteekenboekje. Zoo; ik weet ook nog een bizonderheid van 'm. Er was eens een violist (ook een eerste-rangs kunstenaar als ik) en die bewees hem, dat hij niet voor viool kon schrijven. Zoo'n beest was ook Ravel. Kijken jullie nog even aan deze kant! Richard Strauss. Zegt allemaal in koor: brrr! bag! ajakkes! Deze man is een druktemaker. Overigens beteekent hij niets. Een heel andere man was Mahler: Die componeerde met drieklanken en met sfeer (80 pCt. zegt óók een eerste-rangs-kunstenaar). Nietzsche, Wunderhorn, synthese, cosmétiek, ik bedoel cosmoplastiek, etc. Noteeren jongens! En dit: ‘het Adagio uit de Vierde Symphonie (hei, niet dutten, jullie daar achter!) die een wijding schept als in de moderne litteratuur niet meer te vinden is.’ We gaan door! Debussy streeft naar reinheid, maar Max Reger is een vuil beest. 1, 2, 3, brrr! Zijn vioolsonate klinkt ‘zoo bleek en moe, zoo machteloos, dat men zich beklemd gevoelt en snakt naar een moment, dat de muziek haar vleugels zal uitslaan en zich zal uitzingen.’ (Plagiaat uit een Passio-verslag). Nog een gruwel: de music hall! Allo snotapen: brrrrr! Erik Satie heeft niet één kerkliedje geschreven, dat domme zeug met z'n ‘zes’ biggen. En nu heel stil, want het ergste komt nog: Strawinsky! Roept vierstemmig zonder kwinten, kwarten, octaven of tertsverdubbeling: brrrrr! Deze gehakt-machine .. hevige botsingen .. Zoo behandelt Strawinsky in ‘Le Sacre du Printemps’ oude Russische volksmelodieën!!??? Nog eens tot slot en coda ‘brrr!’ voor Honegger, die niets van ‘den vocalen Satz’ afweet, en dan moogt jullie naar huis, onder het zachtjes zingen van mijn ‘Moerentes oculi’. Wij onthouden ons van commentaar op deze vruchtbare lessen. L.L. | |
Het auto-didactisme.‘'t Is maar 'n auto-didact’. (Uit het album van een oud-journalist).
Het auto-didactisme, mijne heren, is de grootste kwaal van deze, door sommige kwaadwilligen, sterk-verontruste | |
[pagina 99]
| |
dagen. Naast het volslagen gebrek aan eerbied voor de ouderdom, naast de belachelike hoogmoed, waarmee jeugdige personen, jongelingen nog, hun oproerige stem verheffen in het rustige kamp, naast de socialistiese ontevredenheid van hen, die afhankelik zijn van door God beter-gesitueerden, is toch voornamelik het welig-tierende auto-didactisme de oorzaak van veel onnodige onrust en van 'n oproerige geest onder het lagere volk. Want, mijne heren, ik vraag het U met gepaste vrijmoedigheid, waar moet het heen, als Jan-en-alleman zich geroepen gevoelt tot de taak van leider? 'n Taak toch, die niet alleen 'n zeer grote hoeveelheid takt en 'n ruime mate van aanpassingsvermogen eist, maar die ten enemale niet behoorlik uitgeoefend wordt dan door de man, die kan bogen op 'n wetenschappelike vorming, ondergaan hetzij aan de hogescholen des lands, waar de bloem van ons intellekt onze kultuur altijd hoger bouwt, hetzij aan andere inrichtingen, die daaraan gelijkwaardig zijn; 'n taak, uitsluitend weggelegd voor degene, in wie adel van gemoed zich paart aan scherpte des verstands, hoog-strevend idealisme hand in hand gaat met 'n nuchtere kijk op de praktijk des levens en liefde voor het ganse volk niet verkleind wordt door bevoorrechting van 'n bepaalde stand. Nogmaals vraag ik u met aandrang: waar moet het heen als ongeroepenen zich opwerpen tot leider? Als lieden, die de meest elementaire begrippen van theologie missen over rechtvaardigheid orakelen? Als mensen die nog moeten aantonen, dat ze logica hebben gestudeerd, anderen op fouten durven wijzen? Mijne heren, de beste stuurlui staan aan wal, zeg ik het oud-vaderlandsche spreekwoord na. En, aan de vruchten herkent men de boom. Waar is de rust, die in vroeger jaren alles op z'n eenmaal-vastgestelde plaats hield? Waar zijn de tijden, toen tenminste de wetten der burgerlike beleefdheid werden geëerbiedigd? Toen men tenminste onderscheidde de persoon, over wie men sprak en niet de dagloner gelijk behandelde als 'n man, die, om het zo te zeggen, overvloedig z'n sporen had verdiend? Het auto-didactisme is daarom zo uiterst gevaarlik, mijne heren, omdat auto-didacten overbodige mensen zijn. Want, klaarblijkelik nietwaar, hebben de leiders van later - en dat uitteraard - de mogelikheid van zich te laten vormen tot wetenschappelike mannen en daar volgt uit, dat zij, die de mogelikheid daarvoor niet hadden, òf zich die mogelikheid niet veroverd hebben uit luiheid, òf onvoldoende vermogens bezaten. Het is geen hoogmoed, die ons doet glimlachen, als wij de arme auto-didacten herhaaldelik op fouten betrappen, die 'n gegradueerd man ten enemale vermijdt. Om niet aan de kristelike liefde te kort te doen, eindig ik, echter niet zonder eerst de hoop te hebben uitgesproken, dat aan de gedurende vele jaren gevormde leiders de plaats zal worden gelaten, die hen zedelikerwijze toekomt. H.K. | |
In den profijtelijken vergaarbak.De koffy is redelijk goed in het Jaarbeursgebouw te Utrecht, bijna zoo goed als de verkiezings-poëzie van pater Ermann, welke haren magischen invloed zelfs op de besten in den lande niet mist. En aangezien de koffy alle kwalen geneest, zijn de passers en meters der R.K. Staatspartij daar in hun gezellige bijeenkomst (door de aanwezigheid van H.H. geestelijken kon aan het in de lijn liggende voornemen, een patertje-langs-den-kant te maken, geen gevolg worden gegeven), tot een resultaat gekomen, waarvan onderstaand signifisch gepeins, in hetwelk de vlijmscherpe logica den lezer niet gelieve te ontgaan, de samenvatting mag heeten: ‘Wellicht zal het verkregen resultaat aan niemand ten volle geven, wat hij zich als het beste had voorgesteld. Hij, die zich bewust is, dat eigen inzicht vrijwel altijd correctie behoeft, zal daarin blijmoedig berusten, terwijl, voor zoover 't hem een offertje mocht kosten, hij, den naaste beminnende als zich zelf, voor het kleine stukske, dat hij moest prijs geven, ruimschoots schadeloos gesteld zich zal gevoelen door de overtuiging, dat in het bereikte de ander, wellicht slechts ten deele, doch dan toch ook grootendeels, bevrediging gevonden heeft.’ Bravo! Met zulk een kost zullen spoedig al onze ‘tekorten’ zijn ingehaald. Dat is mannentaal. En geen wonder dat zulk een gebeeldhouwd woord tot zelfs binnen de muren van Petrus' stad weerklank vindt. Men kent daar immers niet de kleine, gemeene campagnes rondom aangeboren adeldom. Op de hersenschim der eigen cultuur (broedplaats Nijmegen) kon, ter bestendiging der gezelligheid, niet worden in- | |
[pagina 100]
| |
gegaan. Wel was het Politiek Geweten van katholiek Nederland niet ontoegankelijk voor de verbeeldingskracht in dit denkbeeld, maar, zooals het zich uitdrukte, een andere zaak is, of we dit voorstel moeten volhouden, nu gebleken is, dat we te doen hebben met menschen, waarmee tot een vergelijk te komen is. Niet is kunnen worden vastgesteld, welk onfatsoenlijk woord de heer Veraart op dit moment gelispeld heeft, wel meent men echter te kunnen verklaren, dat het nog onbehoorlijker dan ‘diplomaat’ geweest moet zijn. In een der dagbladen heeft een misdadig vorm-opmaker in de nabijheid van bovenvermelden passus de volgende advertentie geplaatst: Onze Eigen Missie Hieraan is echter geen nadere aandacht gewijd, nadat was vastgesteld, dat het coalitiehemd ons nader dient te zijn dan de rok genaamd gaat-en-onderwijst-alle-volkeren, en dat de koffy-veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij ons immer meer voordeel hebben opgebracht dan de, hoewel verdienstelijke, een weinig voorbarige ijver van Franciscus Xaverius c.s. | |
Roomsche studenten.Waren zij allen goed Roomsch en goed student, zeker vormden zij de fine fleur der jongere intellectueelen. Niemand zal echter durven beweren, dat dit het geval is; òf aan het een, òf aan het ander, òf aan beide moet dus iets ontbreken. In een geruchtmakend artikel in het ‘Roomsch-Studentenblad’ heeft een zich noemende ‘Indignatus’ hetzelfde geconstateerd, daarbij meer speciaal doelende op het Utrechtsche ‘Veritas’. Zijn betoog culmineert in den uitroep, dat het geheel staat ‘in het teeken der meerderheid: d.i. in het teeken van intense burgerlijkheid’, waarop dan volgt een serie van welgeteld zeven-en-veertig aan genoemde burgerlijkheid verbonden gebreken. Hoewel deze overdaad voldoende bewijst, dat de schrijver zich niet bijster goed realiseerde waartegen hij schreef - wie zijn onderwerp beheerscht kan kort zijn! - hoewel de schrijver de geheele quaestie te veel beschouwt in het licht van standing - wanneer leeren de menschen toch naar belangrijke dingen te zien! - is toch de toon van het artikel, hoewel zéér ontactisch, oprecht. En dát aan onze Roomsche Studentenbeweging, en wat erger is, aan onze Roomsche Studenten in doorsnee veel ontbreekt, heeft hij ongetwijfeld goed gezien. Zelfs zou ik het woord burgerlijkheid wel van hem willen overnemen, als het niet de voorkeur verdiende dezen twistappel te vermijden en te spreken van geestelijke onbeholpenheid naast verregaand dilettantisme. Dit toch zijn wel de voornaamste fouten der Roomsche studenten: men zie het ‘Roomsch-Studentenblad’. Dit verval tracht Indignatus historisch te verklaren uit den grooten toevloed van burgermanszonen naar de Academie na de emancipatie van het Katholicisme in ons land: ‘en daar, o schrik! kwamen de kleine-luiden-zonen in steeds ontstellender massa's aangedromd, zich presenteerende als ‘het toekomstige katholieke intellect’! Dat hierdoor het peil der Roomsche studenten wel vallen moèst, valt uit zuiver biologische erfelijkheidsgronden reeds in te zien. Men treft inderdaad bij dat soort studenten niet zelden een zielige onbeholpenheid met zichzelf en met het leven aan, die meer medelijden dan spot of minachting verdient. Maar zijn zij de eenigen, die achterblijven? Grooter schuld dan zij, veelal niet anders dan slachtoffers van een niet te stuiten sociaal en cultureel proces, dragen die ‘afstammelingen uit de oud-academische geslachten’ (ik citeer hier Indignatius) - of al wat hun voorbeeld heeft gevolgd - die zijn blijven steken in de reeds lang verschaalde geesteshouding, welke zich nog manifesteert in de ‘neutrale’ studentencorpsen. Hoewel een goed katholiek ook een goed gemeenschapsmensch moet zijn, gelooven zij nog aan de wenschelijkheid van een kaste-vorming, en dat nogal in dezen tijd, die schreeuwt om sociale harmonie en onderling begrijpen. Hier is tevens aangeduid, wáár vooral de onbeholpenheid, wáár vooral het dilettantisme gezocht moet worden. Het laatste is m.i. waar het in zulk een graad voorkomt, vrijwel ongeneeslijk, het eerste gelukkig niet. Zoodra de kleine-luiden-zonen zichzelf en hun taak hebben leeren begrijpen, zullen ze zeker in de toekomst aan vele oud-academische geslachten nog een lesje kunnen geven! Gelukkige voorbeelden zijn reeds aan te wijzen. Maar dan moeten zij eerst hebbij ingezien, wat de taak van een Roomsch student is. Het is even een- | |
[pagina 101]
| |
voudig als moeilijk: 1o. goed Roomsch zijn; 2o. goed student zijn. Wat het laatste betreft: laten zij toch eindelijk leeren zichzelf te zijn en hun tijd niet verknoeien door een vorm van studentenleven na te streven, die niet door een innerlijke gesteldheid gedragen wordt en toch niet meer van dezen tijd is. De algemeene klacht, dat de oude zelfstandigheid, de oude spirit der studenten zoek is, zal gerechtvaardigd blijven, zoolang zij niet tot het inzicht gekomen zijn, dat nieuwe tijden een nieuwen student vragen, die de moed en de kracht heeft een eigen levensvorm te vinden. En wij katholieken moeten daarbij niet zooals tot nu toe bescheiden naäpen wat anderen doen, maar onze eigen weg gaan, wij die weten dat onze weg de goede is. Vóór echter de katholieke studentenbeweging dat worden kan wat zij eigenlijk zijn moest: de gangmaakster en toonaangeefster, zal er veel in de geestesgesteldheid van vele Roomsche studenten moeten veranderen. Laten zij, die zich nog zoo graag met een hautain gebaar afzonderen van het profanum vul, bedenken, dat hun studie voor het grootste deel wordt bekostigd door hen, die zij verachten, en zich doordringen van het gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap, die hen zeker niet bedeelt om zichzelf te laten minachten, maar om menschen te kweeken, die het aan hen besteede staatsgeld in een edeler vorm: die van persoonlijke toewijding aan een sociale taak, terug zullen geven. Laten zij, die komen uit een minder gestudeerd milieu, zich hoeden voor die belachelijke zelfoverschatting, die zielige eenzijdigheid, die het hun vooral zoo moeilijk is te vermijden. Mogen zij leeren inzien, dat de Academie geen H.B.S., noch een winkel is, en dat studeeren iets vereischt wat niet uit een boekje geleerd, noch met geld gekocht kan worden; leeren inzien dat kennis zonder meer slechts een geringe waarde bezit, dat philosophie geen liefhebberij is van een enkelen zonderling, maar voor een student nog noodiger dan zijn propaedeuse, wil hij tenminste een wetenschappelijk mensch worden en geen ketellapper, kruidenier of confectieverkooper op geestelijk gebied (niet dat het uit sociaal-ethisch oogpunt méér- of minderwaardig is een dezer beroepen uit te oefenen, maar studeeren is iets anders en stelt andere eischen). In één woord: mogen zij leeren inzien, wat de levenshouding van een Roomschen student is, en naar dit inzicht hun persoonlijke talenten leeren ontplooien. Er zullen er zeker zijn die zeggen, dat hier de toestand veel te somber wordt voorgesteld. Was het maar waar! Juist dit gevoel van ‘het gaat wel aardig en we zijn nog zoo kwaad niet’ - Jan Salie leeft nog! - is de groote hinderpaal voor een vernieuwing der Roomsche studentenbeweging; deze kan alleen voortkomen uit het besef van eigen onmacht en tekortkomingen, uit een scherp inzicht in de oorzaken daarvan, uit een hierop gegrondvest doelbewust en offervaardig streven, om te komen tot een verbetering, die wel moeilijk, maar in geen geval onbereikbaar is. Wij katholieken zijn toch wel dáárom zoo bevoorrecht, omdat wij helder zien waar iedere vernieuwing beginnen moet. De vernieuwing der Roomsche studentenbeweging kan slechts het gevolg zijn van de vernieuwing der Roomsche studenten en deze kan slechts voortkomen uit een persoonlijke religieuze vernieuwing. Zoodra de Roomsche studenten dit hebben ingezien en de consequenties durven aanvaarden, zullen ook zij - zij vooral - ons dichter brengen tot het oogenblik, waarop katholiek Nederland niet meer chronisch de geboorte eener eigen cultuur behoeft aan te kondigen, maar tot de blijde ontdekking kan komen, dat het deze door bidden, strijden en offeren heeft veroverd. M. BRUNA. | |
Tout comme chez nous.De uitstekend-geleerde Heer Dr. Gerard Brom heeft weer eens in Vlaanderen de passie gepreekt. Ditmaal te Leuven in ‘Met Tijd en Vlijt’. Eerst 'n paar frissche, apodiktische halsrechtingen: Groot-Nederland en het Aktivisme. Die bloederige lijken werden onder sadiek applaus van het Belgicistisch professoraat meesterlijk op het podium verslonden. Daarna de hocuspocus-opstelling van allerlei bordjes, handwijzers, berichten, schuttingen, enz. om de twee ‘volkeren’ braaf en wijs ‘à la manière de Pirenne’ uit elkaar te houen! De historische spandoekjes ‘plechtig Holland’ en ‘heftig Vlaanderen’ werden nadrukkelijk tegen elkaar uitgetoond. De geleerde professor weende af en toe groote glycerien-tranen op de tweespalt tusschen vlaamsche broeders en zei ‘Vlamen samen’, maar zei niet ‘Hollanders, Vlamen, behooren samen’. Foei, had-je soms hoogverraad verondersteld? Een nouveauteit was het dat Holland als internationaal opgewarmd werd en Vlaanderen (luistert goed) nationalistisch! Begrippen-verwarring is ook 'n troef tegenover ..... Vlaamsche Europeëers! Iets tip-top | |
[pagina 102]
| |
was professors beenderige amoureuzigheid voor ‘la France’: hij wil dolgraag meê naar Parijs om er z'n germaansche zuurkool-stijl ‘effe’ te gaan verlatijnschen. Als inzet: een belgicistische gemoedskuur in de ‘rue de la Loi’ te Brussel. Professor had ook nog de Hollandsche Vredes-godin op zak: een luimig-verguld pleisterbeeldje dat ie aan Rektor Ladeuze toonde als het laatste model pax-maskot. Prof. Van der Essen - een specialiteit in annexatie-geschiedenis - hield zich goed: hij stelde voor hiervan een duizendtal te plaatsen op de belgisch-hollandsche grens als getuigenis voor de aanrukkende annexionisten dat Holland niet vechten wil!) Prof. Brom las nog andere noppen en klitten uit de Hollandsch-Vlaamsche staart: vrede en rust in Holland, strijdgeroep in Vlaanderen. O, St. Michael, klinken de schellen der Amsterdamsche trams anders dan de Antwerpsche? Een̮ enorme klit: ‘Vlaanderen zondert zich af (en de duitsch-flamingantische doodzonde? en de vlaamsch-franskiljonsche wrat? en de Groot-Nederlandsche vogelschrik?) terwijl Holland z'n deuren wagenwijd openzet voor alle mogelijke (ook bolsjewistische?) invloeden’ (Verslag v. ‘De Tijd’) .. behalve de vlaamsch-nationalistische en de groot-Nederlandsche! En zoo scheert die vroede man ons hier den baard. Haast vergat ik nog iets geniaals: als Vlaanderen groot wil worden moet het studeeren! Het Davidsfonds opent dan ook eerstdaags een ontzaggelijk studielokaal tusschen Esschen en Audenaarde: Mie Pladijs en Trezeken uit de Muntstraat gaan er ‘Vondel's Bekering’ studeeren .. Allo, Monsieur le Ministre, un beau geste! Sla die ‘vreemdeling’ tot Ridder in de Kroonorde’, ‘il a mérité de la patrie’ .. Men vroeg eens aan Verlaine wat hij dacht over Ronsard; en hij zeide grimmig: ‘Je m'en fous de Ronsard.’ Ehwel, eindelijk zeggen we dat in Vlaanderen over Brom ook. K.v.d. OEVER. | |
Caricaturen.
| |
[pagina 103]
| |
mede-grapjas au serieux genomen worden. Men mag aannemen, dat de ‘journalistieke weegschaal’ thans in de journalistieke sfeer wordt gehanteerd door zeer-eeltige, zeer-getrainde vingers. Dat is heel anders dan in vroegere dagen. Toen werd ‘achting voor de persoon van den tegenstander’ in eere gehouden. De ‘gevoeligheid’ was al zeer nauwlettend. Op stylistische gaven kwam het aan. Gansch-andere tijden deden intree. 't Is heelemaal geen vraag, of de caricaturist van d'eigen cultuur met zijn litteraire aspiraties in voldoende mate met deze evolutie rekening heeft gehouden. Ik wil niets afdingen op de goede gaven van geest, ook van hart, dezen katholieken caricaturist-grapjas ingeboren. Dat de caricaturist - die ongetwijfeld droomt van den dag, waarop hij de taak op zich zou kunnen nemen, thans door Nap de la Mar vervuld - een toekomst van beteekenis heeft: ik betwijfel 't ten sterkste. Hij is te bruut van-stapel gelopen. De hem ingeboren grofgevoeligheid heeft dezen katholiek parten gespeeld. Welhaast - ben ik zeker - zal hij leeren beseffen, dat hij, de caricaturist, zich zal hebben te vergenoegen met een plaats bij het ‘hors-d'oeuvre-plan’ in de litteraire carrière. De microscoop - ‘in litterus’ bedoeld - is scherper-waarnemend geworden dan deze Hassan heeft kunnen waarnemen .... (Zoo men niet geheel en al den stijl en de taalfouten van mijn kruidenier kan appreciëeren, trooste men zich met de troostrijke gedachte, dat evenals eikenhout hout, een kruidenier een kruidenier is). J.B. | |
Het brave gilde.Wil hebben naar het Sint Bernulphusgilde gewezen (‘Bitte zu schönen’ stond er op de deur geschreven): het gilde krijgt nu jeuk en begint zich te krabbelen. Het doet dit, dewijl het leeft in ‘eerbied voor den geest der ouden’, - zooals dat tegenwoordig heetGa naar voetnoot*) - op wat voorzichtiger wijze dan de meer dan fameuze heer Hyacinth Hermans in ‘De Maasbode’, dien wij enkel willen vermorzelen met onzen hoogmoed (och, och!), ons voortbestaan en de toekomst. Er is aanleiding, iets te zeggen over de onlangs te Utrecht gehouden jaarvergadering van het gilde, waar ons verschijnen, door den deken, bedoeld of onbedoeld, in verband werd gebracht met het feit, dat de beschaving ‘hoe langer hoe meer den materialistischen kant uitgaat.’ Wij hebben daar niets tegen in te brengen. Als de beschaving staat of valt met het verschijnen van een moderne houtsnede waarop een Christusfiguur is afgebeeld; met het schrijven over kunstzaken in een toon die iets afwijkt van den gezapigen zeur-toon, waarbij katholiek-Holland artistiek bleef slapen; met het zeggen van de waarheid over den filmexploitant en groot-mogol van den ‘roomschen stijl’ Dorus Hermsen, die met zijn laatste, absoluut-onmachtige limonadeprent voor het tooneelstuk ‘Als de sterre bleef stille staan’, weer de bewijzen kwam leveren op de gemaakte opmerkingen - nu, dan zal het met die beschaving wel eigenaardig gesteld zijn. Maar er werden andere zaken op deze vergadering behandeld, die meer de aandacht waard zijn. Bij verschillende agendapunten werd geklaagd over te weinig waardeering voor het werk der katholieke kunstenaars. En daar zijn we het nu roerend mee eens, alleen: op 'n ietwat andere wijze waarschijnlijk dan de klagers misschien denken. We weten zeer wel, dat er bij de beoordeeling van kerkelijke kunst met nog andere factoren rekening gehouden moet worden dan met aesthetische. Maar men moet den buitenstaander ten goede houden, dat hij, wanneer het geldt een zeer beperkte keuze te doen voor de algemeene tentoonstelling van toegepaste kunst te Parijs, waarop het artistieke peil van Nederland's nijverheidskunst moet blijken, alleen met de aesthetische zijde rekening houdt. De klachten over ‘de socialisten’ (van de V.A.N.K.) klonken wat vaag. Er zou alle reden zijn hen te laken, wanneer zij, om het feit, dat een kunstenaar den katholieken godsdienst belijdt, zijn werk weigerden. Maar men moet daarvoor positieve bewijzen hebben, om naar het uiterst kleinliche en onartistieke middel te grijpen, er de welig-gedijende katholieke politiek voor te spannen. Is er misschien werk van katholieke kunstenaars, op aesthetische gronden, afgewezen, dan kan dit eens de keerzijde laten zien van de zoo vaak door de keuringscommissie voor kerke- | |
[pagina 104]
| |
lijke kunst geslagen medaille, waarbij een kunstwerk op zeer zeker niet-aesthetische gronden wordt veroordeeld. Gerard Brom heeft er al eens uitnemend op gewezen, dat wij kwalijk kunnen meespreken over de geschiedenis van ‘het Tooropraam’, waar in onze eigen kerken zoo goed als niets van Toorop is te zien. Er is alle reden tot bescheidenheid, waar we onze eigen meesters van beteekenis geen opdrachten geven en vele onzer kerken nog steeds volproppen met wanhopige prullen, waarbij dengene, die ‘het eenignoodige’ aanvaardt, maar meent dat God toch ook met het schoonste van ons schoon moet gediend worden, het hart omdraait. Onze ideale tentoonstelling van kerkelijke kunst: dat zouden tenslotte onze kerken moeten zijn. Maar daar wordt maar lustig voortgeknoeid. Het feit, dat b.v. Wolter te Riele, van wien in het Gildeboek teekenwerk heeft gestaan waarvoor een leerling van de Ambachtsschool zich zou schamen en die eindeloos de moordendvervelende clichès van een derde-rangsgothiek repeteert (lieve God, in welken tijd leven we dan toch?!), het feit dat deze lieveling der pastoors tientallen kerken tegelijk aan 't bouwen is (men kan natuurlijk een zeer goed pastoor zijn en toch van de in deze functie niet te ontloopen kunst en aesthetica niets weten), het feit dat dit alles maar tegen de uitgekreten moderne vormen wordt verdedigd met een absurd beroep op de tradities der kerk, die door begaafde jonge kunstenaars meer en beter dan ooit worden erkend - dat spreekt boekdeelen. Bovendien, de te katholieker naam en faam bekend staande kunstenaar Joep Nicolas kreeg opdrachten voor het Hollandshe paviljoen te Parijs. We weten niet precies, hoe het meerendeel der gildeleden over den ‘geweldig-knap geprezen’ Nicolas denkt, al vreezen we voor hem en hen het ergste. Misschien is het voor hen wetenswaardig, dat iemand, die zóódanig in merg en been is doordrongen van ‘den geest der ouden’ als Jacques Maritain, ruim genoeg is, om zijn logische lijn van waardeering door te trekken en b.v. het cubisme en het futurisme daarbij niet uit te sluiten. (We brengen dit niet in verband met de tradities der kerk). Termen zijn maar termen, beste gildebroeders, en als het om ‘werk’ gaat is er alleen: goed of slecht werk. Alsmede natuurlijk zeer veel middelmatigs. Ofschoon men in bepaalde kringen aan het citeeren van Maritain gruwelijk het land heeft, kunnen we niet nalaten hem nog eens uit te spelen tegenover Joan Collette en Pierrre Cuypers, die, inplaats van hun tijd beter te gebruiken, een stuk grijze theorie hadden opgesteld over het geven van opdrachten voor de uitvoering van kerkelijke kunstwerken aan niet-katholieken: ‘Nous disons qu'en fait une oeuvre est chrètienne dans la mesure où, - de quelque manière et avec quelque déficience que ce soit, - une dérivation de la vie qui fait les saints et les contemplatifs passe par l'âme de l'artiste’. - Zoo blijkt er zelfs theorie en theorie te zijn. J.E. | |
Hier vormt men publieke opinies.De redactie van de ‘R.K. Werkgever’ heeft het gevaar zien aankomen: door sommige katholieken wordt het vraagstuk der rentelooze staatsleeningen in het teeken der staatkunde gebracht. Om de publieke opinie te helpen vormen omtrent de voor- en nadeelen van de rentelooze staatsleeningen heeft zij aan een aantal autoriteiten verzocht hun meening over het vraagstuk te zeggen. Voordat de liberale economen in de gelegenheid werden gesteld voor de Roomsche werkgevers het licht van de klassieke school over de kwestie te laten schijnen - Calvijn is de bron van dit valsche licht - kwam Prof. Dr. Ch. Raaymakers S.J. aan het woord. Deze is er met een waarlijk verbluffende handigheid in geslaagd om de kwestie heen te draaien. Prof. Raaymakers antwoordde als volgt: ‘Kort samengevat komt zij (mijn meening) hier op neer, dat het niet veel verschil maakt, of de overheid renteloos of tegen rente leent en dat het derhalve de moeite niet waard is, zich over het vraagstuk erg druk te maken.’ De schrijver zegt, dat het voor het volk als één geheel beschouwd geen verschil maakt, daar het evenveel minder aan belasting betaalt als het minder aan rente ontvangt. ‘Ook voor de houders der rentelooze staatsobligaties zal het geen verschil maken .... indien, gelijk verondersteld moet worden, de overheid bij haar belastingstelsel rekening houdt met het feit, dat die houders aan den Staat het financiëel offer brengen van de rente, die zij hadden kunnen trekken, door hun geld op andere wijze te beleggen. Het rentebedrag, dat zij aldus derven, zal in mindering moeten worden gebracht met het bedrag, dat zij anders bij een billijke verdeeling van den be- | |
[pagina 105]
| |
lastingdruk zouden moeten opbrengen.’!! Hier hebben we dus een rentelooze leening met rente-vergoeding. Verschil van meening is natuurlijk mogelijk over de kwestie, of het in 't belang van de gemeenschap is en niet in strijd met de rechtvaardigheid, dat de Staat hen, die daarvoor in aanmerking komen, dwingt deel te nemen in een rentelooze leening. Verschil van meening kan bestaan over de vraag, of deze maatregel geen ingrijpende nadeelige gevolgen zal hebben voor de volkshuishouding. En 'n degelijke bespreking van deze vraagstukken zal veel bijdragen om de publieke meening te zuiveren. Maar dan moet het kind bij zijn naam genoemd worden. En een leening, waarvoor de uitleeners de ‘gedorven’ rente van hun belasting mogen aftrekken is geen rentelooze leening. Of .... misschien bedoelt Prof. Raaymakers, dat het kapitaal voor den Staat renteloos is. Het brengt den beleggers wel rente op, maar het kapitaal kan geen rente opleveren. Er is immers, volgens Prof. Raaymakers, nog geen enkele rentetheorie geleverd, die allen bevredigt. Dan zou men echter de leeningen, waarvoor thans de Staat rente betaalt, ook renteloos moeten noemen en behoeft men hier geen onderscheid te maken; zoodat we aannemen, dat de schrijver niet deze beteekenis hecht aan de uitdrukking ‘rentelooze leening’. Maar dan is het ons ook totaal onbegrijpelijk, hoe de professor op grond van de hiervoor geciteerde woorden tot de conclusie kan komen, dat het geen verschil maakt of de overheid renteloos of tegen rente leent. De naievelingen vliegen er echter in. En de ‘bezadigden’ kunnen juichen: de gulden middenweg is gevonden. Dat op deze manier de zaak zuiver belicht wordt, zal niemand durven beweren. Aan de kwestie, zooals zij door Prof. Raaymakers gesteld wordt, zit nog iets meer vast: bij omzetting der rentegevende obligaties in ‘rentelooze’ wordt de billijkheid verondersteld te eischen, dat de overheid bij haar belastingstelsel rekening houdt met het feit, dat die houders aan den Staat het finantiëel offer brengen van de rente, die zij hadden kunnen trekken, door hun geld op andere wijze te beleggen. Hoe groot is nu dat ‘financiëel offer’? Ondernemingen, die nog niet in de put zitten, betalen wel een goede rente momenteel. Maar betalen zij die, omdat de winsten zoo hoog zijn? Of zou het zijn, omdat de beleggers voor hun geld van den Staat een goede rente krijgen - en zij aan de ondernemingen hun geld niet afstaan of het moet voor het meerdere risico meer rente opbrengen dan bij den Staat? Zou er werkelijk voor het kapitaal een rendeerend emplooi te vinden zijn, als de Staat den beleggers niet zoo'n mooie gelegenheid bood? De slot-conclusie van Prof. Raaymakers is, dat het beter is maar niet te veranderen van stelsel, omdat velen, zoover niet doordenkende, in de meening zouden kunnen komen, dat de Staat zijn verplichtingen niet zou kunnen of willen nakomen en den maatregel misschien zouden beschouwen als een soort bolsjewisme. Men kan den maatregel ook beschouwen als een die den menschen leeren kan iets verder door te denken. Kon er door dezen maatregel slechts één sprankje losgemaakt worden van het vastgeroeste idée, dat het bezit van geld noodzakelijk met zich brengt het genieten van praestatie-loos inkomen, dan zou reeds veel gewonnen zijn. Het is overigens een niet onvermakelijk schouwspel, te zien hoe velen zich beijveren om het volk inzake deze kwestie voor te lichten. En hoe zij onmogelijke redeneeringen opzetten om te trachten aan te toonen, hoe staatsgevaarlijk het instituut der rentelooze leeningen is. Het deert hen niet, dat zij hun eigen argumenten en die hunner medestrijders in den edelen kamp tegenspreken. Als de buitenstaander maar gelieft aan te nemen, dat rentelooze leeningen uit den booze zijn.
De heer Henri Hermans is ook zeer ijverig geweest. In een artikel maakte hij negen opmerkingen, die wij hier, om den schrijver - en onze lezers - te sparen, niet allen zullen overdrukken (trouwens, men moet die argumenten niet met elkaar in verband brengen, dat verdragen zij niet). De heer Hermans schreef dan o.a.: 5o. dat honderden millioenen in Staatsleeningen zijn belegd door den kleinen man, door arbeiders, ambtenaren, middenstanders, kleine boeren en hunne sociale, charitatieve en economische instellingen, en dat dus, na afschaffing der rente, al deze personen en instellingen een binnenlandsche beleggingsmogelijkheid verliezen, die in dezen tijd zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk door andere te vervangen is. Aldus de heer Hermans. Een pleidooi voor werkverschaffing | |
[pagina 106]
| |
aan kapitaal. Met volle uitkeering. Terwijl het kapitaal intact blijft. Laat de werkelooze menschen maar naar den Armenraad gaan. J.v.D. | |
Nieuwe architectuur in Frankrijk.Holland's moderne architectuur heeft al velen buitenlanders voorbeeldig toegeschenen. Bepaalde wijken van Amsterdam, Hilversum, Rotterdam en 's-Gravenhage verheugen zich sinds eenige jaren in een aandachtig internationaal bezoek en de uitwerking van al het zuivere en logische, daar gezien, begint zich ook buiten de landsgrenzen te doen gevoelen. Natuurlijk zijn er menigvuldige tendenzen, verband houdend met aard en wezen van onzen tijd, die het ontstaan van een nieuwe architectuur in West-Europa bevorderen, maar dit doet niet af aan het feit, dat men de wassende moderne denkbeelden voor het eerst op onzen bodem geconcretiseerd heeft kunnen waarnemen: een phenomeen in de ontwikkelingsgeschiedenis der kunsten - wanneer we hier tenminste de ‘kunst’ in het geval mogen betrekken. Te verwachten valt, dat de nieuwe architectonische idee nu ook spoedig in de naties om ons heen hare practische uitwerking zal doen gevoelen, te verwachten valt ook - we spraken het elders reeds uit - dat het buitenland ons in dit opzicht spoedig zal overvleugelen. N'en déplaise, de versteende opvattingen over stijl en ornamentiek van de ‘Academie’ voelt b.v. een volk als het Fransche, uit zijn natuur, veel ‘monumentaler’ dan het onze, dat, om tot de moderne architectuur bekeerd te worden, wel in hoofdzaak mocht gewezen worden op de ‘efficiency’. Te Londen kon reeds het Adelaïde-house in zijn verschillende ontwerp-staten van een soort ‘klassieken’ tempel tot een behoorlijk modern gebouw groeien. En wie aan de Amerikaansche mogelijkheden denkt moet het voor de oogen zien duizelen. Toen we, bij het onlangs-gehouden Stedebouwkundig Congres, eenige Fransche deelnemers spraken, bleken zij in de eerste plaats oog te hebben voor de impressionistische bekoring van het Hollandsche stadsbeeld, voor de locale sfeer, terwijl de constructieve zuiverheid in de nieuwe wijken hen alleen bleek getroffen te hebben, waar pittoreske ‘hoekjes’ waren geformeerd Wellicht dekt dit waardeeringsvermogen de meening van de groote meerderheid. Toch beginnen nu ook in Frankrijk de sporen van de architectonische renaissance te verschijnen. Theo van Doesburg, die (door de mazelen der ‘abstractie’ gelukkig heengekomen) tegenwoordig merkwaardige artikelen over bouwkunst schrijft,Ga naar voetnoot1) vertelt ervan in ‘Het Bouwbedrijf’ bij afbeeldingen naar het werk van Mallet-Stevens, Guevrikian en Le Corbusier-Saugnier. De jongere Franschen blijken genoeg te hebben van het grauwe en dure gepruts der inhoudslooze stijlcopie en verzetten zich en bloc tegen de traditioneele paedagogie in den geest van Vignola en .... het Grand Palais. ‘Dit kon, zoo zegt hij, natuurlijk niet zonder conflicten blijven. En evenmin zonder slachtoffers. De intelligente en buitengewoon charmante paedagoog en leider der Jongeren, Prof. Mallet-Stevens, die in de moderne Fransche architectuur een groote rol speelt, werd aan den dijk gezet.’Ga naar voetnoot2) ‘Wat in architectuur en vooral in de nieuwe, z.g. orthogonale (rechtstandige) architectuur den doorslag geeft, is de intuïtie, het innerlijk besef van de juiste maat; een ietsje te veel - slecht, een ietsje te weinig - ook slecht. Tusschen deze twee ligt het heele probleem Dit geldt zoowel voor de uiterlijke verschijning als voor de innerlijke, het functioneele. Door een aangeboren gevoel voor harmonie is het den Franschen eigen de juiste verhoudingen te bepalen. Het bijzondere daarbij is, dat dit niet slechts geldt voor de samenstellende deelen van het gebouw, maar ook voor dit laatste ten opzichte van de atmospheer, waarin gebouwd wordt. Hierin schuilt hun heele cultuur. Het is geen wonder, dat deze eeuwenlang tot maatstaf voor andere culturen gold’. ‘Het grootste gevaar voor een gezonde ontwikkeling der Fransche architectuur is het nog immer overheerschende estheticisme. Ik herhaal, wat ik in Weenen en Praag als uitgangspunt mijner voordrachten nam: dat voor de beelding van een internationalen stijl de kunst gevaarlijker is dan de utiliteit. Is de architect door de utiliteit gebonden, door de kunst is hij een slaaf der overlevering; zij drukt hem als een last en belemmert hem elke vrijheid van beweging in voorwaartsche richting. In sommige landen, zooals in | |
[pagina 107]
| |
Oostenrijk, heeft dit een zoo onrustbarende afmeting aangenomen, dat het den modernen architecten onmogelijk is een zuivere, d.i. elementaire en functioneele toepassing der architectonische middelen door te voeren. In Frankrijk is dit eenigszins beter, daar men aan “construction”, “architecture” en “beaux arts” verschillende begrippen hecht. Het zou de architectuur en haar verindustrialiseering, het groot-bouwbedrijf, in wezen zoo totaal vijandig aan kostbare esthetische en schilderachtige experimenten, slechts ten goede komen wanneer deze ziekelijke behoefte, alles te verkunsten, in de architecten zelf ware overwonnen. Doch dit is helaas niet zoo, hetgeen enorme vertraging in de ontwikkeling veroorzaakt’. - Zouden de denkbeelden die Van Doesburg hier in het kort verdedigt, ook voor diverse Hollandsche bouwmeesters niet de overweging waard zijn? Wordt niet menigeen geplaagd door angst voor het vlak en de ongebroken ruimte? De ‘blokjesarchitectuur’ schijnt de toekomst te bezitten: het komt er maar op aan, hoe de ‘blokjes’ worden geordend, welk rythme zij uitspreken. In een tijd die kathedralen kan bouwen leven we (nog) niet. Om van het ornament daaraan maar heelemaal niet te gewagen. J.E. |
|