Gedachten over architectuur
II.
De bekende zegswijs (ze is van Goethe, ze is van Jules Persijn, ze is van Jan Jansen en van iedereen, dien men tegenwoordig te lezen of te spreken krijgt: waarom zou ze dus ook niet van Alberdingk Thijm en .... een weinig van ons mogen zijn?), de bekende zegswijs, dat alle waarheid niet schoon, maar wel alle schoonheid waar behoeft te zijn, kan in bijzondere mate op de architectuur worden toegepast. Alle overdaad, die niet het gevolg is van bezinning op de functies van het gebouw, schaadt onmiddellijk. Viollet le Duc waarschuwde reeds tegen ‘l'inspiration de la pure fantaisie’ en we weten zeer goed, dat we hier een open deur intrappen. Deze deur staat zelfs zóó ver open, dat boosaardige lieden, die overigens van den ontstanen frisschen tocht al bijster weinig last schijnen te hebben, ons verweten met een geleend kunstbeen te trappen. We zullen het niet ter bediening van de zitvlakken dezer lieden gebruiken, maar gaarne de deur nog wat verder trappen, omdat sommige wanbegrippen, vooral tenopzichte van een zoo ‘dagelijksche’ zaak als de architectuur in ons bestaan is, een buitengewoon hardnekkig leven voeren. Eenige overdaad schaadt in dit speciale geval nu eens niet. Aan den anderen kant zijn er vele trappers tegen die befaamde deur geweest, wien we wat vermindering van trapkracht ganschelijk niet kwalijk genomen zouden hebben, indien ze slechts een weinig meer van ‘l'inspiration de la pure fantaisie’ hadden vertoond. Want hoe voorzichtig men met deze kostelijke gave ook moet omspringen: ze is toch bepaald onmisbaar, indien men zich geroepen gevoelt, den medemensch een zoowel geestelijke als stoffelijke behoeften bevredigende omgeving te scheppen. Voorloopig blijft het goede oude barokgebouw verre te verkiezen boven het ‘constructieve’, waarvan het plan niet in een artistieke ziel is geboren. De, in haar ontstaan, zeer begrijpelijke naïveteit van den futurist, die meende een ander mensch
te worden indien hij eerst maar al het werk van zijn voorouders had vernield, is door het leven met waarlijk futuristische dynamiek overleefd. En ook dezen keer is men niet geraakt uit den denkcirkel, waarboven tartend de oneindigheid blijft uitdagen. We hebben alleen het idioom veranderd: gaarne bereid, niet tot idolatrie, maar tot waardeering van iederen voorouder, die belangrijk genoeg is.
Artistieke dogmata drogen in, zoodra ze geen levend verband meer houden met de onuitroeibare anarchie van de artistieke bevruchting. Is in het algemeen een zeer sterke tendenz waarneembaar tot de