is door liberale, katholieke en christelijke werkgevers een standpunt ingenomen, door hen thans dag aan dag betreurd. Niet één enkel motief, niet één enkele reden hebben zij kunnen geldig maken, waar het gold te bewijzen, dat andere dan dwang-factoren hen hebben geleid tot handelingen, als door hen verricht.
Men heeft reeds verscheidene malen en op verschillende plaatsen zijn spijt er over uit gedrukt, concessies te hebben gedaan en te hebben medegewerkt aan regelingen, waarvan toch, in den tijd waarin zij tot stand kwamen, werd betoogd, dat zij stamden uit een sociaal bewustzijn, uit een katholieke solidariteitsgedachte.
Voor de beide partijen, de werkgevers, en de werknemers, die aan de tot standkoming van het Paasch-manifest medewerkten, waren de gevolgen van een uitvoering der in dit stuk vervatte besluiten, gansch verscheiden. Voor de werkgevers toch, kon alleen de door hen zoozéér geliefde rust in de gemoederen van de georganiseerde arbeiders, een direct voordeel worden genoemd. Materiëel waren voor hen de voordeelen vrijwel nihil.
Voor de andere partij daarentegen, beteekende het ‘verdrag’ een verkregen recht, dat niet alleen materiëel buitengewoon belangrijke voordeelen bood, maar dat ook in zeer groote mate de bevoegdheid en de positie van den werknemer tegen het machtige instituut der ondernemers, tegen het autocratisch beheerde kapitaal, versterkte.
Het is dus, met de moderne ondeugd bij uitstek: het egoïsme, voor oogen, niet verwonderlijk, dat door de werkgevers, toen eenmaal de hoogdruk van een mogelijke revolutie èn de tijdelijk zéér gunstige omstandigheden in de bedrijven, beiden gingen wijken, al het mogelijke werd gedaan, om deze ‘onbekookte’ en geenszins voordeelige solidariteitsgedachte te doen verdwijnen. De sloopingsgeschiedenis is er een, waarin het grofste egoïsme hand in hand ging met de bereidvaardigheid, alle mogelijke puur-materiëele beweegredenen, door werkgevers van liberaal origine te berde gebracht, als juist en geldig te aanvaarden.
Tot dat, op dit oogenblik, men bij een poging om de bestaansvoorwaarden voor de arbeiders te verslechteren, en hun verkregen rechten te ontnemen, de argumenteering maar rondweg achterwege laat.
In den jare 1924 moesten wij kennis nemen van een schrijven, door de Diocesane R.K. Werkgevers-vereeniging in het bisdom den Bosch aan haar Hoofdbestuur, waarin het heet:
‘Ons bestuur heeft in den loop der jaren zijn vertrouwen in het R.K. Vakbureau zeer zien verminderen. Het verleden heeft ons geleerd, dat men met deze heeren niet voorzichtig genoeg kan zijn.’