De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De Rijke JongelingGa naar voetnoot*)Het actualisme heeft even als alle gevaren, z'n zeer aantrekkelijke kanten en het was niet zoo bijster verwonderlijk, dat het ook onder de katholieken van ons vaderland wortel schoot. We zijn nu eenmaal met onze politieke en sociale actie in een impasse geraakt. Door compromissen en àlmaar compromissen is ze in de oogen van duizenden gecompromitteerd; Streberei gluurt al niet eens meer, maar steekt brutaalweg uit aan alle kanten; problemen, door den tijd dwingend gesteld, worden weggestopt in dooddoeners: ‘daar is het nou de tijd niet voor’; de voeling met het volk is, ook door mannen van democratische signatuur, verschrompeld tot dorre programma's; encyclieken worden leeggeplukt om mekaars benauwde standpuntjes te bestoken en het gevaar is lang niet denkbeeldig, dat het Roomsche publiek zijn afkeer van alle sociaal en politiek geharrewar zal overbrengen naar de eerbiedwaardige geschriften zelf. Kortweg luidt meniger typeering van dit alles: een zoodje. Zeker, we kunnen statistieken gaan opzetten over het groot gètal onzer katholieke organisaties, we kunnen van tijd tot tijd aan 't jubelen slaan met rhetoriek en ridderorden; we kunnen een angstwekkend-eerbiedwaardige lijst vertoonen van Roomsche dagbladen, welke geregeld kastpapier leveren aan moeder de vrouw; we kunnen in cijfers en grafische voorstellingen onze voortreffelijkheid voldingend bewijzen .... Maar deze bewijzen leveren slechts het klare blijk, dat ook ons denken niet ontsnapt is aan de vermechaniseering, welke de economie over alles en allen in de wereld van heden heeft gezet en onbecijferlijke dingen persé in cijfers voor zich wil zien. Maar om op het actualisme terug te komen: dat weet wel een oplossing voor alle politiek en sociaal gemier: knuppel en wonderolie. Het verschilt in wezen niet van dien anderen vorm van geweldadoratie: het bolsjewisme. Een vergadering, die zich zit te splitsen in commissies, om alle meeningsverschillen op te bergen, wordt in een ommezientje roerend eensgezind door een enkele manipulatie met een knuppel. De natie = één partij = één man. Dan is alle gemodder in compromissen ook uit. Wie het niet met den éénen man houdt, houdt het niet met de ééne partij, dus ook niet met de ééne natie en hij behoort dus tot het schadelijke tuig. Het is een simplistische oplossing van een onafzien- | |
[pagina 77]
| |
baar complex van vraagstukken en weet even indrukwekkend te argumenteeren als een bom. Het steeds aangroeiend getal van politiek-onverschilligen zou deze oplossing ten zeerste waardeeren: ziezoo, nou zijn we van den rommel af. Het zou daarom dan ook verwonderlijk zijn, dat het actualisme hier zoo weinig opgang maakt, als daar niet stond het feit: de ééne groote man ontbreekt. De heele beweging is alleen nog maar wat dilettantisch gescheld en geschimp. Maar toch gelooven we, dat het fascisme als idee ook hier te lande al in heel wat hoofden vastzit. Het liberalisme begint zich, ondanks talrijke en zeer stellige doodverklaringen, weer monterder te, gevoelen in zijn twee nieuwe fracties: het ethisch liberalisme dat zweert bij vagelijkheden van religositeit en broederschap, en het actualisme. Nu zal men met Thorbecke komen aandragen en vertellen, dat die dan toch maar het parlementarisme in ons land geïntroduceerd heeft. Thorbecke is evenwel zeer beslist dood. In de geschiedenisboeken kan men het juiste jaartal daarvan vinden en de dankbare natie vereerde zijn nagedachtenis met een standbeeld. Echter: het actualisme zal thans de toevlucht worden voor al wie zijn bezit veilig wil stellen van alle gemeenschapstaak. Het politiek liberalisme was daar éérst goed voor, maar nu dat ook al verraad heeft gepleegd ten gunste van de ‘socialerigheid’, kan het actualisme de redder worden. Zoo gauw het uit het kwajongensstadium is getreden en het leiders heeft gekregen, waarmee men voor den dag kan komen, zullen ook velen der bovengenoemden, die thans in de schaduw vertoeven, als fascist naar voren treden. We doen hier zoo'n beetje aan profeteeren, maar dan met een slag om den arm. De romanschrijver Eilkema de Roo heeft in volle klaarte de toekomst reeds gezien. Hij heeft een roman gecomponeerd, die zeer wonderlijke dingen over ons vaderland laat gebeuren. Een jongeman in Delft heeft een oom in Amerika, die dood gaat. Men kent de beteekenis van dit verschijnsel. Hier is de erfenis echter geen goudstapel, maar een goud-Alp. Men oordeele: ruim drie-en-twintig-honderd millioen dollars in geld en een jaarlijksche opbrengst van vijftig millioen dollars uit een zinkmijn, nog gezwegen van een aanzienlijk grondbezit in Aljaska en Californië, dat eveneens millioenen opbrengt, Tijdens den loop van den roman ontvangt de goudbeslagen jonkman nog een telegram, dat er op zijn bezittingen in Aljaska goud gevonden is: opbrengst 1000 tot 1200 K.G. per dag. Dat is dus allemaal dik in orde. De fantasie heeft zich nu een ongelimiteerd terrein vrijgemaakt, waarover ze vrijelijk kan voorthollen. Ook door economische moeilijkheden laat hij zich niet breidelen. De | |
[pagina 78]
| |
schrijver zet er alle geleerde staathuishoudkundigen over aan 't plukharen, wat zoo'n enorme geldstroom voor onzen muntstandaard beteekent, doch veronderstelt zelf stilzwijgenderwijs, maar daarom niet minder positief, dat er niets in de normale monetaire verhoudingen verandert. En daarover durft onze niet-deskundigheid toch wel te beslissen: het geheele financie-wezen zou door het vallen van zulk een goud-bom midden in haar betrekkelijke rust toch wel leelijk aan het deinen slaan Eilkema de Roo dient echter zijn boek aan als een fantasie, en we zullen hem om deze tekortkoming niet hard vallen. Hij heeft Frans Reevius, den millionair tegen wil en dank, toegerust met een enormen voorraad menschenmin; bovendien is de sympathieke held pas een jaar of twintig en koestert dus wereldhervormers-aspiraties. En nu ziet hij op den bodem van alle economische vragen het gebrek aan geld. Daarom gaat hij methodisch-aan zoowat heel Nederland opkoopen en bezorgt een goed loon, goede huizen, goede wegen, goede ontspanning aan de groote massa's. Daarbij heeft hij het geluk, blijkbaar volmaakt-goede medewerkers te vinden op alle gebied. En na drie jaren werkens gaat het erop lijken, dat het paradijs op aarde gekomen is: Het werd waarlijk een wijle van gespannen verwachting, van verrassing, van iets dat naar geestdrift leek. Men liep in de avondstraten en verbaasde zich in het daverend licht van duizenden electriese zonnen; er waren geen sombere hoeken en duistere stegen meer; de avond leek in de afgelegen buurten niet langer triest en grauw; overal speelde en klotste de gouden stroom van het alles doordringend licht. Verrast wees men elkaar, langs de breede avenuen, naar de van luchtbanden voorziene voertuigen, die bijna zonder geraas het gladde plaveisel begleden, de glinsterende kleurige winkels met hun aanlokkelike uitstallingen van aannemelik geprijsde voorwerpen. Het was toch alles wel schooner dan het geweest was .... Dat is zoo in den trant van een heel-mooie ansicht met van die onuitstaanbaar-lieve menschen erop. Maar het is nog veel mooier: Tegen elk vertoon van geesteloosheid, van wansmaak en onkuischheid bond Frans een onverbiddelijken strijd aan. We vermoeden, dat ‘la Garçonne’ ook wel verboden zal zijn, zelfs in zijn met zoo nobele bedoeling uitgevoerde Hollandsche vertaling! De fabrieken van gebruiksvoorwerpen kregen bekwame sierkunstenaars in haar leiding ‘en met grote ogen zag het volk toe, hoe de monsterachtige gedrochten van misdadige filistijnen-hersenen plaats maakten voor sierlik-eenvoudige zaken van huisraad, van dageliks nut en genot, die in bescheidenheid van prijs hun vuige voorgangers nog ver achter zich lieten en daardoor nieuwe opkomst van een zoo verliederlikte industrie beletten.’ Er behoefde ook geen ontevredenheid te bestaan, wan er was arbeid | |
[pagina 79]
| |
voor een ieder; slechts de luiaard kon zich beklagen en des te meer, wijl hem overal waar de nieuwe organisatie haar invloed oefende, de toegang ontzegd werd, zoo besluit de schets van dezen in de oogen van den schrijver bijna ideaaltoestand. Het ideaal wijkt dan echter weer langzaam naar den einder, doordat die ontevredenheid, welke niet behoefde te bestaan, natuurlijk toch ontstaat. De arbeiders verlangen: medezeggenschap. En dat vindt de ideaal-jongeling een heel onbehoorlijken eisch, dien hij beslist niet wil toestaan. Dan komt er een afgezant van de actualistische beweging met hem praten en houdt een treffende propaganda-speech, waarbij het volgende zonderlinge sofisme wordt verkondigd: Zij (de actualistische beweging), wenst langs wettige weg, zonder geweld, zonder staatsgreep, de totstandkoming van een sterk bewind met grote bevoegdheden en verminderde volkscontrôle te bevorderen. Zij wenscht dus revolutie zonder geweld, wat een rechtgeaard sociaal-democraat ook in zijn brochures wil. Hier wordt een half-bakken fascisme gepredikt, alsof bij elke ware revolutie niet steeds de Girondijnen door de Jacobijnen onder den voet worden geloopen. Wat is fascisme zonder geweld? Een auto zonder benzine, een gloeilamp zonder stroom. Laten we echter even het boek heelemaal uit vertellen: er breekt een arbeiders-revolutie uit, ze bezetten de fabrieken. Frans wordt even gevangen gehouden, maar kan erg gemakkelijk ontsnappen, Dan spoelt de actualistische beweging de roode revolutie weg en Frans geeft het op. Zijn zaken worden langzaam geliquideerd en hij wordt priester, om alles opnieuw te beginnen ..... We moeten eerlijk bekennen, dat de strekking van dit boek ons duister is. De schrijver is, naar wij meenen te weten, actualist, maar de stuntelige verdediging, die deze beweging op een paar bladzijden van dit boek vindt, zijn toch geen 244 bladzijden waard. Wil hij het fiasco aantoonen der meening, dat alle maatschappelijke en geestelijke nood tenslotte neerkomt op gebrek aan materieele goederen? En dan zou de lamlendigheid van het arbeidersvolk, dat nog niet eens tevreden is met een ruim bestaan, doch ook wat méér wil zijn dan een dood onderdeel van het industriëel apparaat, hier slechts de komst van het aardsche paradijs verhinderd hebben. Alsof niet de hoofdfout van het economisch wereldsysteem is: gebrek aan distributie. Er wordt daarover een paar keer in dit boek gesproken. Zoo bijv. op pagina 109, waar Frans zegt: In Grimsby smijten ze honderden tonnen vis weer in zee, omdat er te veel gevangen is, omdat de prijs niet ervoor gemaakt kon worden, omdat 't vervoer te veel zou kosten; en in Londen zouden duizenden mensen ermee gevoed kunnen worden. In Amerika maken ze een graan-corner, kloppen de laatste cent | |
[pagina 80]
| |
eruit en verbranden de rest - millioenen zakken - omdat de overvloed de prijzen zou doen dalen; en in Rusland is er misoogst, komen de mensen bij massa's om uit gebrek aan brood. Ja, dat zijn van die wanstaltigheden, die aan de huidige economische opvattingen vastzitten. Dat is handel, mijne heeren, dat is verbazend knap en slim als je zoo iets uithaalt. Zóó kun je worden een steunpilaar van den staat en word-je wis en waarachtig gedecoreerd. De mentaliteit van individuen, die dergelijke fraaiigheden uithalen is bovendien zoo, dat ze erg graag foeteren op het arbeiderstuig, hetwelk de productie saboteert door luieren. En nu kan men wel op practische gronden het besluit gaan nemen, dat zoo iets nu uit moet zijn. Ford doet dat bijv. Hij betoogt, dat zulks dwaasheid is, een economische dwaasheid, maar erg geestdriftig kunnen we toch niet worden bij dergelijke verhandelingen. We moeten zulke opzettelijke vernielingen eenvoudigweg kwalificeeren als een misdaad tegen de samenleving, een grove overtreding van het gebod der rechtvaardigheid en naastenliefde. Zoodat op den bodem van dit vraagstug natuurlijk ook weer de theologie blijkt te liggen. Zoolang het besef van wat rechtvaardig en onrechtvaardig is, niet levendiger wordt, zou ook hier desnoods de dwingende macht der overheid moeten ingrijpen. Want hier gelden geen fraaie theorieën over het particulier initiatief, dat altijd maar vrij gelaten moet worden ook als het brandschattingen pleegt op de productie. Maar hoofdzaak blijft natuurlijk het wakker roepen van den rechtvaardigheidszin; en dat zal nooit gebeuren, zoolang men allerlei bedrog en woeker blijft wringen in theorieën van economischen moraal, zoolang men de gewetens bedwelmt met sofismen als ‘'t is zoo erg niet’ en ‘iedereen doet het’. We kunnen dan ook niets voelen voor de redeneering van Prof. Veltman, dat het heelal zulke verkwistingen op nog veel grooter schaal doet en de menschen geen afzonderlijk verschijnsel zijn, los van de natuur. Zóó kan men alles goedpraten; moorden en alle mogelijke misdaden. We hebben opzettelijk over dit punt uitgeweid, omdat daarop in dit boek veel te weinig licht valt. Het heele boek loopt trouwens langs de meest verscheiden problemen, welker constructie het nauwkeurig stelt, maar zoodra het om een oplossing gaat, wordt het redeneeren in de ruimte. We rekenen daaronder eenige zeer merkwaardige betoogen over het Hollandsche karakter, speciaal dat van het opgroeiende geslacht. Hier wordt de diagnose zeer scherp opgemaakt, en ook wel wat somber naar onzen smaak. Zoo worden wij Hollanders op blz. 77 door een van 's schrijvers | |
[pagina 81]
| |
personen, waarin kennelijk zijn eigen toornige stem trilt, genoemd; ‘opgedisciplineerd, vlegelachtig en ontevreden’. En een ander zegt-op blz. 217 heel vriendelijk: De nederlandse arrebeier is in één ding 'n meester: hij is onovertroffen in het kunststuk om met z'n meisje gearmd te lopen en tegelijk alle twee z'n handen in z'n broekzakken te houden; daarbij ziet hij nog kans 'n stomp sigaar te lurken en onderwijl de nog nergens ter wereld geëvenaarde standaard-conversatie te houden, die op twee grondwoorden is afgestemd: g.v.d. en rotsodemieter. Terwijl de gemiddelde Hollandsche jongen op blz. 169 aldus afgeschilderd wordt: Hij is lang van stuk, maar slappedanig. Z'n knieën staan een beetje naar elkaar toe en zijn rug is gebogen of hij voor 't lijntje liep. Als hij staat, staat hij ergens tegenaan en als hij zit, dan hangt hij. Zijn armen flodderen als lege mouwen langs zijn lijf en zijn handen zijn paars en nat en verwaarloosd; ofschoon hij zijn nagels heeft afgeknauwd of -gepulkt, draagt hij aan een der vingers, vóór hij twintig jaar is, een zegelring van hol goud, maar zonder naamcijfer; veelal heeft hji litteekens en misvormingen aan vingers en nagels. Hij heeft een veronachtzaamd gebit, dat trouwens heel dikwijls ook niet bij zijn mond schijnt te behoren, wat afmetingen en aantal der tanden betreft Hij loopt slungelachtig op scheefgetrapte schoenen; hij heeft eksterogen en lepeltenen en des winters vuile voeten .... Enz., enz. O.a. wordt hem nog verweten onhandigheid en onkunstzinnigheid (hij houdt van een gramafoon en een pierement!) Nu willen we hier aanstonds tegenover stellen, dat we een nog veel onuitstaanbaarder wezen kennen: dat wel goed loopt en wel keurig verzorgd is; de fat, de decadenteling, die heele middagen in een tearoom verdoet bij sentimenteele strijkjesmuziek, die langs den zelfkant der liefde en alle diep-menschelijke gevoelens loopt. Voor één pooier, al zijn z'n nagels zwart en zijn kleeren zoutzakgerig, al danst hij graag bij een pierement en spuugt hij de straatsteenen zwart met tabakssap, geven wij met genoegen vijf-en-twintig van die verwijfde kwallen cadeau. Natuurlijk zouden we het lagere volk ook gaarne toegerust zien met wat meer nobelheid van gang en gebaar, wat meer adeldom van manieren, maar per slot van rekening, bestaat het im groszem Ganzen niet uit zulke lamlendelingen. Je kunt zij nog wel warm krijgen voor een ideaal en er huist dikwijls een wonderlijk gevoel voor recht en waarheid in zulke slungels. Doch dat missen we volstrektelijk in het kwallendom der hoogere standen. Daartegen had de schrijver, om eerlijk te blijven, toch ook wel een requisitoir mogen voeren. Slechts één vraagstuk vindt aan het einde van het boek bevrediging en hiermee komen we aan den merkwaardigsten kant van dit merkwaardige boek. We bedoelen, dat hier de Katholieke sfeer zoo zuiver | |
[pagina 82]
| |
is aangevoeld. De gesprekken met Pastoor Leuvelaar zijn gedrenkt in katholiek sentiment en in het onderhoud met de Bisschop is treffend zuiver de houding der Geestelijke Overheid tegenover groote gebeurtenissen, niet speciaal liggend op kerkelijk terrein, getypeerd. We wilden echter alleen nog wijzen op wat Pastoor Leuvelaar na de ineenstorting van Frans' plannen zegt: Je hebt een vuurproef doorstaan. Maar je bent heelhuids erdoor gekomen, rijke jongeling .... Geef nu het laatste weg en neem het kruis weer op. Weet je - ik heb angsten om je doorstaan. Maar ik heb in je kracht geloofd. Ook om van nieuws af aan te beginnen en nu bij het juiste begin, ‘Verkoop alles wat gij hebt en geef het de armen ....’ Denk je, dat Jezus het gezegd heeft, omdat Hij wilde of verwachtte, dat de armen daardoor rijk zouden worden? Hij zeide het, omdat Hij wilde, dat de rijke arm zou worden. Hij wilde niet, dat de jongeling rijk zou blijven om steeds te kunnen geven. - Hij sprak: ‘Verkoop alles wat gij hebt ....’ Want wat gij hebt, is niets, maar Mij rolgen is alles. Dit bedoelde Hij. En nog altijd is het geluk voor hen, die het kruis opnemen .... Het is wel een zuiver accoord, waarmee die vaak disharmonische roman eindigt. Hiermee worden alle problemen van wereldhervorming in de stralende liefde Gods gezet. Hier voelen we weer de betrekkelijke onbelangrijkheid van alle aardsche problemen tegenover het ééne groote: de redding der zielen voor de eeuwigheid .....
J.B. |
|