De Gemeenschap. Jaargang 1(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] [Gedichten van Karel van den Oever] Aan mijn engelbewaarder Wie zijt gij? Ik heb U nooit gezien, dan op een prentje van m'n kerkboek, met uw witte vleugels en uw lang kleed, met uw groote vinger omhoog: die wees naar de kleurige woning des Vaders. Maar ik heb U veel gehoord in de warme holte van m'n hart en aan de droomerige ingang mijner ziel. Soms trok ik aan het deur-koord en ik liet U binnen en vertelde m'n smart aan Eeuwigheids onontruste boord, waar, in de plooien van Gods kleed, gij mij hebt verhaald wat ge van graf en hemel weet en mij smachtend verteld de fluistering der sterren over polder en Scheld'. En 'k vraag dan: wie zijt gij? Uw naam? Gij, die ik maar zag in m'n kerkboek of als een grafbeeldje op het kerkhof, of bij Tobias in m'n ‘Gewijde Geschiedenis’, gij, wiens witte klêeren ik erkende op 'n schilderdoek in een kerk onder het avond-lof .. O, gij onbekende vriend, wie beveelt U dat ge mij bemint en waarom leunt gij gedurig door het hemelsch raam, zoodat ik mij onder uw aandacht schaam? Soms keekt ge binnen in m'n kloppend hart op het zwaar afgodsbeeld, vol zonde en goud, dat duister laaide in een zwoele gloed: wij beiden, wij balden de vuisten saam .. Eens waart ge binnen in m'n stil vertrek en het tokken van de bokspoot: wij hoorden hem buiten op een scheemrig pad. En nader kwam die vreemde, die onheilige voet, tot er een gele walm het raam beschoot en een krulhoorn in het venster zat .. O, Duisternis, o, Duivel, o, Dood! Maar ook eens waart ge in mij, toen de Heer mij als een wolk doorgloeide en ik een heldere genade-druppel was, toen God-zelf mij doorvloeide [pagina 74] [p. 74] en ik brandde van Hem: een zuiver glas. En toch, o, onbekende vriend, wie zijt gij? Uw naam? in geen spiegel heb ik U aanschouwd, in geen water-ruit zag ik uw beeld, boven geen wolk uw vleugel-gestijg. Ik hoorde slechts de fluistering van uw faam en uit mij klom het diep gehijg naar de gloeiende letters van uw heilige naam. Zoo sta ik droomend aan de grove rand die aarde en hemel scheidt: ik ben met U en zonder U, gekweld door 't vaderland waar gij mij straks verbeidt. KAREL VAN DEN OEVER. [pagina 75] [p. 75] Gebed Heer, ga ver want de aarde zweet haar wellust, als een hallo rond de maan. Heer, ga ver van ons want de aarde tingelt als een zotskap en haar mond aapt breed van 't lachen. Heer, hoe lang laat Gij begaan? Hoort Gij niet dat uw Huis dreunt van de dans der aarde? Dat uw venster trilt van de ‘one step’ en het rumoer van de ‘shimmy’? Door de lucht-straat galmt het fijn geklep van een onkuisch sandaal en tot in de Heilige Huis-zaal de slag der heete kastagnetten. Heer, ga toch ver, want de zonde puilt als een rook over planeet en ster, de radio spant haar muziek-draad uitdagend langs uw hemel-plafond. Heer, ga ver, ga ver van uw zondig volk, de aard-kluit ruikt ongezond en overal bezwijkt de goede raad. Heer, ga ver van ons in uw duistere wolk .... KAREL VAN DEN OEVER. Vorige Volgende