De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingHenrik Ibsen, door Dr. Jan de Vries, deel I en 2 van ‘De Schatkamer’. Uitgave Boosten en Stols, Maastricht. (274 bldz. Prijs ƒ 6).Ibsen sloeg àlmaar met vragen op het menschdom in. Snerpende vragen, geeselende vragen. Hij was het geweten, het grübelnde, verscheurde geweten, dat naar smart hunkert om de smart, niet om de loutering en de verdeemoediging. Een eerlijkheid, onbarmhartig en vaak hoogmoedig, tot in onverbiddelijke consequentie vol gehouden, rukte zooveel verrots en bederf open, dat onder glanzende oppervlakten verborgen lag. Hij stuwde het bloed zijner donkere ethiek door de aderen der verslapte en veruiterlijkte kunst. Hij voer op de fjorden met hun glanzende glas-gladde, lief-spiegelende watervlakken; maar rondom rijzen de tumultueuse vragen en onvermoede donkerten schuilen in de waterdiepten. Een stoomboot zoekt achter elke nauwte de vervulling van zijn tocht, maar steeds is er een nieuwe dalbeslotenheid, omringd van sombere mysteries. Driftig woelt de schroef het water op en slaat alle gladde, in zelfgenoegzaamheid verzonken mijmerij tot bruisende protesten. Zóó was Ibsen in zijn somber zoeken en nimmer vinden, in zijn fel-aangevochten kunst. Hij was een pionier. Maar de onherbergzame oorden, waarheen hij onder ontbering en gevaar vóórtrok, zijn nu reeds toeristenland geworden en er dwalen levensdilettanten rond, met een monocle in 't oog geklemd en vol extase prevelend: ‘How nice!’.... De menschheid ziet nu de wereld- en levensproblemen zuiverder voor zich gesteld. De individualiteit, de persoonlijkheid, welke geheel de levensbeschouwing en geheel het oeuvre van Ibsen hoogmoedig beheerscht, gaat zich thans zien als dienend deel van een gemeenschap; zij leert schouwen over de grenzen van den revolteerenden tijd in de verzadigde rust der eeuwigheid. Toch zal Ibsen blijven leven als een grootmeester der dramatiek, die heel zijn kunst dienstbaar maakte aan zedelijke idealen. Het is een groote verdienste van het werk van Dr. Jan de Vries, dat het den innigen samenhang tusschen leven en kunst van den grooten Noor geen oogenblik uit het oog verliest. Uit het leven laat hij het oeuvre rijzen en uit het oeuvre het leven: Een lichtarme jeugd en een jongelingstijd vol ontgoochelingen maken den bitteren en vaak verbitterden boeteprediker, die zelf de waarheid niet weet. Het in overpeinzing en geestesworsteling groeien der drama's beïnvloedt het leven, dat bovendien wordt geschokt door miskenning en hartstochtelijk protest. Maar daarbij blijft de studie van Dr. de Vries niet staan. Hij oefent critiek, niet alleen keurend naar den schoonen vorm of het aesthetisch welbehagen, maar ook en vooral naar de | |
[pagina 38]
| |
ideëele, naar de zedelijke waarde. Het is merkwaardig hoe vaak we het daarbij met den schrijver eens kunnen zijn. En de clausule, waarmee het boek besluit, bevat zoo treffend veel juists: ‘Maar wat, ondanks alle verandering van denkvormen en kunstopvattingen, als iets onvergankelijks in zijn drama's zal blijven leven, dat is de eerlijke, vermetele wil, het onverbiddelijke zoeken naar waarheid, de klare scherpe geest van dezen kunstenaar, wiens handen de fakkel onzer menschelijke beschaving met vasten greep hebben omklemd.’ Maar - zoo moeten wij eraan toevoegen - hij bracht het niet verder dan zoeken naar de waarheid en dwong zoo anderen tot zoeken. Den uitweg zag hij ook niet, den weg, die voert naar het Vaderhuis. Daarheen wijzen zal de taak moeten zijn der nieuwe Christelijke dramatiek. J.B. | |
L.J.M. Feber, Israël. twee treurspelen. Schatkamer no. 5. (155 bldz. ƒ 3.). Boosten en Stols, Maastricht 1924.Terwijl we insliepen bij het lezen van de vele, zoetelik-vlietende bijbelspelen, - even verbaasd wakker geschrokken, toen 'n donderende ‘vloek’ klonk - bleven deze twee, sterke spelen verborgen in oude jaargangen van ‘Van Onzen Tijd’. Onze roomse literatuur bloeide - vondeliaans. Een korte bijbellezing, een ‘dichterlike’ woordenvoorraad: een bijbel ‘drama’ ontstond. De Roomse borst zwol van trots: óók op 't terrein van 't toneel begon onze vrijmaking. 't Loopt echter niet meer zo vruchtbaar! 'n Fabrieksgeheim verbergt vaak tè gemakkelike fabrikasie. De menselike achterdocht, opgewekt door 't àl te snel achtereen afleveren, heeft 't mekaniek uiteen gepeuterd. Och, wat eenvoudig! Feber's treurspelen zijn niet: eindeloze verzenreeksen (hèt onfeilbare slaapmiddel) gesproken door verminkte bijbelfiguren, maar: inééngedrongen drama's, fel van hartstocht gespannen. Hij gaf niet 'n bloemige versiering van ‘het geval’ ('n zonde tegen de eenvoudige kracht van de bijbel) maar liet de mensheid zien in de mensen van de gewijde geschiedenis. Hij haalde de bijbel niet omlaag naar 'n klein-realisties verhaaltje, maar vocht - zonder bloed-arm te simboliseren - de ontzaglike strijd tussen goed en kwaad in deze drama's uit.
‘Holofernes’, 't eerste van de in dit boek bijeengebrachte spelen, is minder sterk als 't twede: ‘David’. 't Ene konflikt uit 't eerste spel: Holofernes-Judith, eigenlik Holofernes-Jehova, staat strak opgebouwd in de harde dialogen. Maar in ‘David’ maken de neven-konflikten 't spel beweegliker en ondersteunen 't hoofdkonflikt, dat in ‘Holofernes’ te alleen staat, en daardoor te doorzichtig is. Dat ‘David’ nu door het Vlaamse Volkstoneel gespeeld zal worden, zal hierin z'n oorzaak wel vinden. Wànt: voorop moet staan: een toneelstuk is geschreven, met het doel gespeeld te worden. Wordt 't dat niet, dan mist 't z'n uitwerking voor 't allergrootste deel. 'n Stuk ‘speelbaar’ maken (niet: onderwerpen aan de mogelikheden van 'n realisties dekor, maar aan de noodzaak: 't publiek vast te houden) is geen door de praktijk afgedwongen kwaad; 't is de enigste mogelikheid om 't doel te bereiken; daarom: noodzakelik goed. De taal van Feber vindt z'n kracht in 't vermijden van lege liriek, de dialogen zijn in zwaar-gaand proza geschreven. Eén ding zou op te merken zijn. Zonder te verlangen naar brokkelig-genoteerde spreektaal - die in zulk 'n drama natuurlik niet past - is toch 't tè veel archaïseren, 't te veel tràchten naar ritme, te kunstmatig. Wij verwachten van Feber op dramaties gebied nog zéér veel. Deze beide drama's - reeds meer dan tien jaar oud - geven ons daartoe het recht. H.K. | |
Thuis in de wildernis, door William J. Long, vertaling van Cilia Stoffel. Met illustraties van Charles Copeland. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam. (170 bldz. ingen. ƒ 1.90, gebonden ƒ 2.90).Wéér een van Long's wondere boeken. Even boeiend en belangrijk als de vorige, en even aanbevelenswaardig. Wat is het toch, dat Long's boeken die aantrekkelijkheid geeft, en dat algemeene, dat ze verstaanbaar maakt voor iedereen? Ik geloof dat het de uiterst- | |
[pagina 39]
| |
nederige houding is, die hij aanneemt tegenover de groote eenheid der natuur. Hij voelt zich de absoluut machtelooze toeschouwer van het enorm groote natuurspel. In zijn boeken is de zeer diepe stilte van de dichte balsemboschjes, de open glorie van de meren, de geslotenheid van de steile bergwanden. En hoe weet hij de rhythmische veelvuldigheid van heel dit gemeenschappelijk leven dicht te benaderen, als hij rustig vertelt van zijn jacht en zijn leven in het bosch, met Noël, zijn wijsgeerigen makker, of van de wondere gebeurtenissen in het leven van Umquenawish, de snelvoetige, en de krachtdadige Mooween. Long's boeken vormen prachtige lectuur, voor hen die zelf hier en daar zullen aanvullen, waar iets ontbreekt: de groote achtergrond van het geschapene, God. Want, Long ziet te weinig den Schepper door het geschapene. Pantheïst is hij echter niet, dat zeggen duidelijk de laatste bladzijden van dit boek. A.K. | |
F. Bordewijk. Fantastische vertellingen; bundel 3. W.L. en J. Brusse, Rotterdam. (301 bldz.).Waardeloze lektuur. 't Lijkt 'n antwoord op 'n prijsvraag voor 't beste middel om angstbibberingen op te wekken. Als zodanig geslaagd, niet door 'n gespannen toon, maar door vlakke weergave van misselike, onnatuurlike gevalletjes. Zonde van het vele papier. H.K. | |
Piet van Wijngaerdt.Over den schilder Piet van Wijngaerdt is door Albert Plasschaert een boek geschreven, dat door den ondernemenden kunsthandel Gebr. Daalderop te Utrecht, met vijfentwintig reproducties in lichtdruk op Japansch papier, fraai is uitgegeven in 500 exemplaren, waarvan de nos. 1-100 als luxe-exemplaren. De verzorging der lichtdrukken geschiedde door de fa. Gebr. van Rijkom, terwijl de decoratieve omslagversiering van P. Vijlbrief is. Plasschaert noemt onzen tijd romantisch. Als men zich een zéér gezuiverd beeld vormt van het begrip romantiek, wanneer men als de kern daarvan ziet een ‘middelpuntvliedend’ levensbeginsel, een sterk georiënteerd zijn op blijvende waarden, een onmiddellijke verdieping in de ziel der dingen en daardoor in de eeuwige krachten waaruit ze gemeenzaamheid erlangen, kan men hem gelijk geven. Wij zijn romantisch, bijna buiten bewustzijn en met 'n zeer klaar besef van de realiteit: niet alleen van de zichtbare realiteit. We zijn eigenlijk romantisch omdat we sterk verlangen, omdat we idealistisch zijn. Verder moet iedere beperkt-romantische associatie worden gewezen van de hand en daarom zijn deze opmerkingen slechts schijnbaar in strijd met die van Dirk Coster in zijn inleiding tot ‘Nieuwe Geluiden’, waar hij constateert, dat ‘het groote romantische verlangen’ uitsterft. Zelfs het constructivisme is in zulk een zin .... romantisch. Voor de belangstellenden in deze kwestie bevat Brom's ‘Barok en Romantiek’ zeer veel wetenswaardigs, al is hij in de verklaring van enkele hedendaagsche verschijnselen incompleet. (‘Onze muziek is één dissonant geworden, onze architectuur gaat onrust openbaren’: is dat juist? Wie tegenover de hedendaagsche toonkunst van ‘onze muziek’ spreekt begaat in zekeren zin onrecht, omdat ze harmonisch en contrapuntisch van gansch nieuwe praemissen uitgaat. En in de bouwkunst bestaat er méér dan de richting De Klerk en v.d. Mey). Plasschaert verdeelt de schilderkunst in twee groote richtingen, realisme en romantiek: ‘Het realisme, en wat er mee samengaat, is de levensbeschouwing van het elkaar zich opvolgende, de levensbeschouwing van het feit na het feit, ook van het feit naast het feit; het romantische is de levensbeschouwing der gelijktijdigheid, van het gemeenschappelijk verband, van de gemeenzaamheid, van het innig verbonden zijn, van het deel hebben van alles aan één grooten stroomenden geest, en van de tijdelijkheid van alles wat onze oogen zien, als afscheidingen tijdelijk, uit dien grooten stroomenden geest, maar als afscheidingen, die het verband niet verloren juist met dien geest.’ In verband met de te groote verheugenis, die m.i. sprak uit Plasschaert's vorige boekGa naar voetnoot1), doet in deze uitgave juist aan deze opmerking over de hedendaagsche schilderkunst: ‘niet altijd is de eerbied voor het mate- | |
[pagina 40]
| |
riaal groot genoeg, en niet altijd is het materiaal door de voordracht tot spiritueel leven genoeg gewekt.’ Bij deze bekentenis wellen ons vele namen naar de lippen. Ook Piet van Wijngaerdt zelf kan er zich wat van aantrekken. Hij wordt hier natuurlijk tot de romantici gerekend en een ‘eerbaren schilder’ genoemd, die, begonnen met de ruimte te geven, waarin de voorwerpen staan, nu de voorwerpen schildert op die manier, dat zij de ruimte in zich bonden, en uit zich die ruimten laten gaan: de ruimte is met andere woorden: verinnerlijkt. Plasschaert's onderscheidingen, geschreven in dien eigenaardigen, precieusen stijl waarin hij zichzelf schijnt te verlieven, zijn, als vaak, der moeite waard. Ondanks zijn partijdigheden blijft hij een criticus van beeldende kunst, die doet wat er te weinigen doen, n.l. beeldende kunst zien. J.E. | |
‘Lenin stinkt’, door Hieronymus de Momper, uitgave ‘De Anderen’.De schilder, de kunstnijveraar, de laatste der bohemiëns (deze ééne uitzondering worde geduld!), de royalist, de rapalje-bezieler Erich Wichman levert in dit geschrift een zeer vermakelijke en van sterke fantasie getuigende persiflage op den dood van Lenin en het conserveeren van zijn lijk. Wij brengen ons met gepaste waardeering te binnen, dat we Wichman dankbaar hebben te zijn voor de gelegenheid die hij den Hooggeleerden heer Prof. Dr. W. Vogelsang bood, zich 'n keer verrukkelijk te vergissen (inleiding ‘Erich Wichman tot 1920’: bij alle opkoopers en marktstalletjes verkrijgbaar). De geniaal-aangelegde schrijver van schotschriften is hij gebleven en we vinden hem in deze kwaliteit vrij wat verteerbaarder dan als beeldend kunstenaar. Maar dat ligt natuurlijk aan ons. Hoe amusant deze lectuur is en hoe weinig degene er aan heeft, wiens doel het is een diepere kennis van Lenin's karakter te verkrijgen dan de Nederlandsche dagbladen en periodieken tot heden toestonden, moge het volgende citaat aantoonen: ‘Deze erbarmelijke mensch was niet beter of slechter, niet knapper of dommer, niet moediger of laffer, dan duizenden andere menschen, die den geheelen dag boven op een kantoorkruk met inktvuile vingers een “grootboek” bijhouden en 's Zondags uit visschen gaan; was ook zeker niet gelukkiger dan die duizenden naamloozen, misschien ongelukkiger, en zeker onrustiger, ongeruster, minder gerust. Indien het al waar is, dat zijn beste “vrienden” (hij had geen vrienden) er niet in geslaagd zijn, uit zijn leven één enkele daad van werkelijke goedheid te noemen - voor zoover mij bekend hebben evenmin zijn ergste “vijanden” (hij had geen vijanden) een werkelijk slechte, gemeene daad kunnen noemen, die hij zelf gedaan heeft, zonder te “moeten”. Misschien kan men hem tóch, of juist, “Het Groote Beest” noemen, en zeggen, “zijn cijfer is 666” omdat dit wel het allerergste moet heeten, dat “Het Groote Beest” niet groot, en geen beest was.’ J.E. | |
Acht Oud-Hollandsche liederen.Bij de firma J.A.H. Wagenaar te Utrecht is verschenen een bundel met acht Oud-Hollandsche liederen, voor een zangstem met piano bewerkt door Willem Pijper (ƒ 1.50). Aan dezen, een van de weinige talentvolle moderne componisten die Holland bezit, was de bewerking uitstekend toevertrouwd. Zijn bewerkingen van Fransche chansons genieten terecht reeds vermaardheid, maar in dezen bundel heeft hij zich zoo mogelijk nog ernstiger en dieper op het wezen van 't oude lied ingesteld. Hij schrijft een klavierbegeleiding, die vaak onafhankelijk loopt van de melodie, maar toch wordt er een schoone, fijn-afgewogen eenheid verkregen. Met het verantwoordelijkheidsgevoel, een Gevaert waardig, laat hij den eigen stijl van het lied, textueel en muzikaal, onaangeroerd. Hij bevredigt in de begeleiding tegelijk het moderne oor, maar met zooveel soberheid, dat het ons nergens opgedrongen voorkomt. De algemeene stemming van het oude lied blijft overwegend, de ‘psychische transpositie’ bevredigt geheel. In dezen bundel zijn opgenomen: Daer staet een clooster in Oostenryc, Di Mey playsant willen wi planten, De winter is een onweert gast, Drie-Koningin-liet, Herders-zang, Jezus' Bloemhof, De winter is verganghen, De drie ghespeelkens. De uitgave is goed verzorgd. J.E. |