| |
| |
| |
Kroniek
L'Ame païenne - L'Ame chrétienne.
In de Meimaand van 1924 heeft Roel Houwink in het ‘Avondblad A, gewijd aan de Letterkunde’ van de N.R. Ct. twee artikelen geschreven, die hij opdroeg, of liever richtte ‘aan den jongeren tijdgenoot’. Wij beschouwen de opdracht een weinig, als ook bestemd voor ons, er zeer van bewust te zijn ‘geboren onder de rampzalige dubbelster van tweeerlei cultuur’. En daar de kwestie, die hij behandelt, nog altijd actueel is en voorloopig ook wel zal blijven, volge alsnog ons antwoord op zijn uitnoodiging.
Roel Houwink eischt van de jongeren, dat zij zich, in hun kunst, zullen stellen, uitsluitend en alleen onder het gezag van de Muze en afstand zullen doen van ‘een ergerlijker onderworpenheid, die aan eenig ethisch, aesthetisch of religieus principe in het bijzonder’. - ‘Nog steeds,’ zegt hij, ‘heerscht omtrent deze dingen namelijk en zeer ten schade onzer cultureele ontwikkeling het meest verwande begrip. Elk meent zijn uil een valk te zijn: immers het zou dwaas en onzedelijk zijn, te veronderstellen, dat niet, als het ware door de persoonlijkheid van den schrijver heen, zijn werk zou worden gekleurd naar zijn opvattingen aangaande de hoogste levenswaarden, dat zich aldus in dien zin niet een Katholieke, een Christelijke kunst zou kunnen ontwikkelen, zich reeds ten deele ontwikkeld heeft, maar ..... men gaat verder en wenscht voor zich een soort monopolie-positie, die niet slechts in haar consequenties belachelijk bekrompen is, doch ook voor de betrokkenen uiterst gevaarlijk, daar zij terstond de gansche critische constellatie van de groep op losse schroeven zet.’
- Wij vreezen, dat Houwink ons zal moeten afschrijven, als hij het na het verschijnen van het prospectus van ‘De Gemeenschap’ niet reeds heeft gedaan. Wij vinden zijn Muze zéér verleidelijk, maar we zien ons van tijd tot tijd genoodzaakt, met deze dame te breken als onze levenstaak het vraagt. De anders zoo scherpzinnige criticus Houwink geeft ons tot de verdediging van deze houding zelf de wapenen in de hand: door onze opvattingen aangaande de hoogste levenswaarden wordt ons werk niet ‘gekleurd’, maar beheerscht. En er kan niets logischer zijn dan dat, tenzij men kunst zou rekenen tot een soort van particuliere genoegens, die met de diepere realiteit van het leven niets heeft uit te staan. ‘l'Art pour l'Art’ zou goed zijn - indien het in de kunst om niets anders dan om vormkwesties ging, en Houwink schijnt, gelijk de circulaire van ‘De Vrije Bladen’ opnieuw kwam aantoonen, te behooren tot degenen, die in de vormveranderingen het allergrootste belang van de beweging der jongeren zien. Maar het is onze innige overtuiging, dat Houwink, blijft hij bij deze - ja: toch! - aestheeetische houding volharden, weldra naast die beweging zal komen te wandelen. Want hij moet ons eens aantoonen, op welke punten zijn opvatting essentieel verschilt van de houding, zijner, het Diepst-Allerinnerlijkste-Zelf nog altijd zoekende, literaire erflaters; van de geneuchten des heeren Herman Robbers b.v., die met zijn ‘literaire smaak’ boekjes zit te savoureeren gelijk de bakvisch haar likeurbonbons. En als hij dit niet kan, vreezen wij, dat een plaats achter de horren van de dorpssociëteit, waarvoor hij zoo uitermate beducht schijnt, (o, later, later!) de eenige consequentie voor hem zal worden. Wie de strijd van het geslacht, dat thans tusschen de 20 en 30 is, niet als een grootschen strijd van ideeën ziet, maar als een guerilla-oorlog van expressionisme tegen
naturalisme (waarin, ook al weer, zijn ze wezenlijk onderscheiden?) geeft blijk, dat hem de diepste gronden ontgaan van het verzet, dat in vele jonge harten tegen de uitingen der vigeerende, maar doodelijk-vermoeide cultuur fel is opgestaan: een verzet, dat zeker niet kan worden gevoed door een verkapte aanhankelijkheid aan artistieke denkbeelden, die mede schuldig moeten worden verklaard aan de tragische verscheurdheden in het geestesleven van den Europeeschen mensch.
Wij willen ten opzichte van den auteur der sexueele dwangvoorstellingen, die ‘Novellen’ werden genoemd, niet treden in beschouwingen over artistieke eerlijkheid. De scheidslijn, die klaarblijkelijk tusschen hem en ons ligt geslagen, maakt het momenteel vrijwel vruchteloos, wijsgeerige beschouwingen te beginnen over de plaats en de bevoegdheden der kunst in de rangorde der waarden, die het leven bepalen - dienen te bepalen. Hiervan moet hij overtuigd raken: ónze Muze heeft oudere rechten dan de zijne, die bij de Renaissance eerst werd geboren. Zoodat, in eerste en laatste instantie, door ons geen scheidslijn wordt getrokken.
Een Amsterdamsch hoogleeraar heeft ons soort van menschen onlangs beticht van ‘knechting van het vrije denken’. Misschien beschuldigt Roel Houwink ons wel van ‘knechting van het vrije kunstscheppen’. Hij moge dan weten, dat we ons aan deze inperking met zeer veel genoegen onderwerpen, omdat wij het bewezen achten, dat de kunst slechts vrij kan zijn op haar eigen terrein, dat wijsgeerig ondergeschikt is aan hoogere belangen. Het blijft de vraag, waartoe meer zielekracht wordt vereischt: tot de bekentenis van een innerlijken breuk of tot het geraken aan een door strijd verworven ‘harmonie’, die tenslotte op het conflict glimlachend weet neer te zien. Le christianisme ne facilite pas l'art.
Misschien (als zijn Muze ons gunstig is geweest) ervaart hij later, dat deze onderworpenheid, juist omdat zij een zoo strenge tucht op den geest zet, ook artistiek een groot voordeel kan beteekenen. Voor onze tradities behoeven we ons niet te scha- | |
| |
men. En mocht het, buiten onze verlangens, bij goed-bedoelde préliminairen blijven: we hebben althans de deugd der christelijke voorzichtigheid beoefend. Het zij den heer Houwink een voldoening, dat we er niet aan kunnen denken, deze tegen elken literatuur-man in bescherming te nemen. Wie de menschheid uit het moeras wil trekken, desnoods .....zonder de muze, moet zorgen, dat hij zelf op een stevig vloertje gaat staan. Al lijkt hij dan ook licht een beetje hautain.
J.E.
| |
Concept-statuten voor den Roomschen Edelknapen-bond ter handhaving van den zwier en de pose.
Op uitnoodiging van prof. dr. Jac. van Ginneken S.J. in de Nieuwe Eeuw, hebben wij hier de uitwerking gegeven van een door hem opgeworpen idee:
Artikel 1. De Bond is genaamd Roomsch-Katholieke Edelknapenbond.
Artikel 2. De Bond heeft tot doel te bevorderen, dat de edele zwier en het schoone gebaar niet verloren gaan in dezen tijd van directe daad en ruigen wil.
Artikel 3. De Bond tracht dit doel te bevorderen door:
a. vóór alles zijn avondroodsten zonne-glimlach en fluweel-plooiende sierlijkheids-gebaar te bewaren, ‘verrek’, ‘stik’ en andere minder-vriendelijke wenschen voor 's evenaasten onmiddellijk aanstaande toekomst slechts binnenmonds en onhoorbaar te mompelen en steeds een schemering-stilten tred te treden.
b. charmant-glanzende lokken te cultiveeren, gracieus-golvende gewaden te dragen, alle schoonheidsfehlers uit zijn gelaat te verwijderen en den mond tot een beminnelijk toetje samen te trekken; dit laatste kan speciaal bevorderd worden door de beproefde methode van ‘papa, prisma, pruimpjes’ prevelen.
Artikel 4. De leden van den Bond worden speciaal opgeleid voor het assisteeren bij Roomsche congressen en vergaderingen. Ze zullen deze assistentie doen bestaan in:
a. aan den ingang met avondwind-gracelijke buigingen de bezoekers te ontvangen, de dames niet koel doch wel decent de hand te kussen, hen onder fi-fijnen en zoe-zachten kout naar hun plaatsen te geleiden.
b. op het podium de illustere bestuurderen te omlijsten met fraai-opgestelde groepen, die de woorden der sprekers zullen markeeren met passende rhythmische bewegingen, terwijl ze vóór zullen gaan in beschaafd en welluidend applaus door met zu-zilveren bellen te rinkelen.
c. de verdere hulpdiensten sierlijk-golvend en ruischend-rhythmisch te volvoeren.
Artikel 5. Lid van den Bond kunnen worden zij, die edel van gestalte, zoet van gelaat (schele oogen, roode haren, groote monden, zomersproeten en zwarte tanden zijn volstrektelijk contrabande), schoon-gelijnd van kuit, nobel-geproportionneerd van voet, zilverklankig van stem, pacifiek-lichtend van oog en 15 tot 22 jaar van leeftijd zijn. Het belijden van den Roomsch-Katholieken godsdienst strekt voor het toelaten tot het lidmaatschap tot aanbeveling.
Artikel 6. Candidaten voor het lidmaatschap moeten zich eerst aan een examen onderwerpen, waarbij hun silhouet zal beoordeeld worden door een commissie van kunsthistorici en boudoir-aesthetici. Tevens zullen ze psycho-technisch onderzocht worden, en hun zielevlekken moeten harmonieus van lijnvoering zijn.
Artikel 7. Kleur, snit, etc. van de edelknapenkleeding zal ook door officieel als kunstenaar erkende kunstenaars, die minstens twintig jaar in het vak zijn, worden ontworpen. Voorloopig zal de uniform bestaan uit een baret met veeren, een kleurig wambuis, korte fluweelen broek met strikken terzijde der knieën, gekleurde zijden kousen en gesp-schoenen.
Artikel 8. Eén dag in het jaar zullen de edelknapen vacantie krijgen van de zwierige nobelheid en mogen ze zich, ter mogelijk noodige ontlading van hun overbelast gemoed, minder-edele uitingen veroorloven in een besloten bijeenkomst. Roomsche politici zullen daarbij als gangmakers optreden.
Artikel 9. Het bestuur stelt zich zelf samen en kan slechts tot aftreden worden gedwongen door een eenparig votum van het bestuur.
Artikel 10. In gevallen, waarin dit reglement niet voorziet, beslist het bestuur.
J.B.
| |
Anton van Welie.
Een zijner bewonderaars deelt ons mede dat Anton van Welie in het afgeloopen badseizoen twee en dertig gravinnen, veertien baronnen en baronessen, (waarvan zeven mèt schoothondjes), een en twintig opera-sterren en vier en dertig andere portretten schilderde. Van hooggeplaatste prelaten wordt ditmaal geen melding gemaakt; waaruit men echter niet mag besluiten, dat van de laatste Servaes de clandisie heeft.
Ter aanvulling van het bericht, van Welie's oeuvre betreffende, kunnen wij mededeelen, dat niet meer een tennisbroek met een paars jasje 's kunstenaars voorkeur heeft. In verband met de zich temperende couleuren, voor avond-robes voorgeschreven, is meergenoemd jasje thans van een gedekte gris-perl tint, met een allerbeschaafdst lint-boorsel. Vooral de laatste finishing-touch, geldt voor een adorabele trouvaille.
A.K.
| |
‘Roomsche’ stijl?
Mgr. J.A.S. van Schaïk heeft gezegd: ‘De aesthetische behoefte speurt steeds naar nieuwe schoonheidsvormen.’ - ‘Tot de kunstbeweging
| |
| |
als zoodanig verhouden de katholieke beginselen zich onverschillig. De katholieke Kerk erkent en aanvaardt de kunstontwikkeling zooals zij haar vindt. Mits deze niet de wijsgeerige dwaling huldige, dat er geen eeuwige, objectieve normen bestaan van het Schoone, evenzeer als van het Ware en het Goede.’
Als Mgr. Van Schaïk zooiets zegt, verklaren alle Gildebroeders, dat hij gelijk heeft. Nochtans zijn er velen onder deze lieden, die, volgens het woord van Bloy, niet kunnen neerknielen, zonder na te gaan, of de gewelven boven hun hoofd tot de vroege of de late Gothiek behooren. Wij zullen ze dan ook niet naar hunne woorden, maar naar hunne daden beoordeelen.
Een uitzondering willen wij maken voor den heer Mr. L.J.C. van Gorkom, die van de ‘algemeen erkende waarheid’ dient te worden verlost (geschiede het bij deze), dat ‘de volledige actualiteit der Gothiek, ook voor ons huidig geslacht’ klaarblijkelijk is. De complimenten van het huidig geslacht, maar het weet nergens van.
J.E.
| |
De studeerkamer.
Deze kroniek wil aktueel zijn.
Nu is de studeerkamer 'n ding, dat altijd aktueel is, maar dat in dezen tijd in 't brandpunt van veler onderzoek staat.
Wordt door een of andere buitensporigaard 'n mening verkondigd, die in de verte lijkt af te wijken, énigszins, van het spoor, dat de ‘tradisie’ natuur-noodwendig volgen moet, dan sluipt ergens de fluisterende voorzichtigheid naar voren en lispelt het wachtwoord ‘de studeerkamer’.
En denkt 'n naïeveling 'n kristelike waarheid te moeten redden uit liberale of kalvinistiese afzetsels, zéker duikt een bewaker van het erfdeel onzer vaderen uit z'n wachthuisje en wijst met z'n kruisvaantje naar de ingang van de studeerkamer.
Want zij, die de deugd van voorzichtigheid niet dageliks oefenden, en zij, die niet doorkneed zijn van het aloude beginsel: Evolusie, géén Revolusie - zij behoren te zwijgen. - De studeerkamer reinigt van alle idealistiese smetstof.
De studeerkamer bezweert alle ‘onbekookte’ waarheidsliefde.
We moeten immers léven! We leven immers in de wereld!
Daarom zij de studeerkamer de koelkast van alle heethoofdigen.
Daar rust het zware boek: ‘Spaar de reputasies’, met het onderschrift vol beminnelike mensenkennis: ‘'n zacht woord aan hen, die niet aan de gevolgen denken van het liefdeloos opmerken der menselike gebreken in hen, die voor de heffe des volks het onaantastbare kristendom vertegenwoordigen’.
Ge vindt er 'n foliant met de fiere titel: ‘De Gulden Middenweg’, ‘'n wegwijzer om de gemoedsrust te bewaren in de strijd der uitersten.’
Verder: 'n sierlik-uitgegeven werkje, zo echt om op de salontafel neer te leggen en er nu en dan 'ns in te vingeren. ‘Levenskunst’ is de aanlokkelike titel; ‘lessen, om, met behoud van de prinsiepen, het liefelike van de hoge liberale kultuur harmonies te strengelen door ons leven.’
Dan liggen er nog grote stapels:
‘De rechtvaardigheid en haar verandering in de loop der tijden.’
‘Studies over de Mammondienst, 'n geheimzinnige afgoderij in vroegere eeuwen.’
‘De leer van het standsverschil, met 40 kaarten en platen. Tevens praktiese aanwijzingen tot het maken van noodzakelijk onderscheid.’
‘Het begrip ‘nooddruft’. ‘De rekbaarheid van dit begrip in verband met voorgaand standaardwerk.’
‘Uitleg van het Evangelie,’ 15 kloeke delen, waarin alle verontrustende teksten duidelik worden verklaard. Vooral ten dienste van hen, die zich in onnodigen gewetensangst bevinden, wanneer hun handelsmoraal schijnbaar in strijd lijkt met de ‘letter’ van 't Evangelie.
‘Onze Naasten’, 'n Glashelder werk, dat in 400 blz. kort uiteenzet wie onze naasten zijn, en welke omstandigheden van invloed zijn op de keuze van onze naasten.
‘Het eigendomsrecht’. Hierin staat stevig verklaard het onaantastbare eigendomsrecht. Een dienaar van Het Recht schreef dit kapitale werk, dat alleen uit zeer gevulde beurs te betalen valt.
Nog vele delen vullen de kasten in de studeerkamer. Duizenden brosjures maken u weg-wijs.
Kent gij de studeerkamer niet?
Vrees niet! Eens zult ook gij er komen.
En ge zult ondervinden:
Zó treedt gij er binnen; ànders komt gij er uit.
Dan zijt ge klaar. Want de studeerkamer is het voorgeborchte van 'n rustige overtuiging.
En de ‘ingewijden’, die met bars gezicht u dwongen om in te gaan, zullen geheimzinnig glimlachen naar u, zoals broeders van 'n geheime orde elkaar herkennen.
H.K.
| |
‘Tachtig procent sfeer’.
De heer Willem Mengelberg werkt naarstig voort aan zijn niet meer (tenzij op Noord- en Zuidpool) te vergrooten roem. Hij heeft het onlangs weer geprobeerd met Mahler's tiende symphonie, te weten: een symphonie die niet eens bestaat - maar je kunt over Mahler lóópen, als je Mengelberg heet. ‘De Telegraaf’ vertelde er het volgende van:
‘Alles wordt geprobeerd, nog eens geprobeerd, en weer gespeeld met een bijgeschreven leesteeken of streek. Met onvermoeibare zorg en piëteit wordt iedere noot in haar kleur gezet, en honderd menschen werken en werken aan deze zorgvuldigheid. Het scherzo krijgt zijn macabere vreugde, zijn doffe slagen, zijn felle geluiden der gedempte trompetten. Steeds meer maakt het zich los uit de materie, hooger en hooger verheft zich de Mahlersche muziek “tusschen de noten”, als een toren waaraan steen voor steen gebouwd wordt. Een orkest dat daaraan mee kan werken moet wel een volmaakt
| |
| |
Mahler-orkest zijn...... Er komen teekens, bogen, puntjes, streepjes, zwellen, accenten, hoedjes, woorden: het is 't handwerk in zijn edelsten vorm, het ontstaansgenot dat hier regeert. Het heeft zich van allen meester gemaakt, het is een diepe ernst waarin men hier werkt.’
‘Tachtig procent sfeer’ zei Mengelberg tegen den verslaggever. ‘Tusschen de noten gebeurt het wonder der vleeschwording van deze muziek.’ En met deze muzikale biefstuk zullen we het dus voorloopig weer moeten stellen: tachtig procent Mengelbergsch sensualisme en de geest van Mahler fronsend achter den sluier der eeuwigheid.
Wààr zijn de dagen van Mathijs Vermeulen?
J.E.
| |
Dorus Hermsen.
Dit is de schilder met de vele vrienden. Met de zéér vele, erge goeie, opofferende vrienden.
Pater Hyacinth Hermans bijvoorbeeld, die zoo bevriend is met hem, dat hij hem zoo maar in de krant Dorus noemt. (Waarom niet Dauwerus?) U herinnert U misschien in dit verband nog het kunstwerk, een lichtelijk imbeciele misdienaar voorstellende, van een priester vergezeld, die wenkelijk hartstochtelijk met een keukenstoof zwaaide. Is de voorstelling U ontgaan, de scheidingen in beider haardos kunnen niet uit Uw geheugen zijn gewischt.
Na dit kunstwerk heeft de heer H. een tijd niets van zich doen hooren. Misschien was hij met vacantie in de Riviera, misschien bestudeerde hij in Rome de klassieken. Het laatste is waarschijnlijk, gezien zijn jongste werk. Het is kokend en brandend van een ongekende drift. De teekenstift danste een sarabande in zijn trillende vingeren, toen de omslag ontstond van verscheidene dagbladnummers, ter gelegenheid van het Internationaal Eucharistisch Congres. Zelfs hooge kerkelijke autoriteiten hebben hun goedkeuring aan dit, Dauwerus' eigen werk gehecht.
En nu ..... zijn wij getroffen door de laatste idylle: Dorus de Groote als opvoeder der jeugd.
Het is een waar sprookje. Hij is op stap geweest met de afd. den Haag van de R.K. Jonge Vrouwenbond. Naar de Bossche kathedraal.
Wij zijn ontroerd. Een man als Hermsen met een wagon vol backfish op stap. Iemand, die een paleis van een huis bewoont, die zijn dagen vult met meditaties over de grootheid van de klassieken, die om-het-zoo-maar-eens-te-zeggen, zijn brood eet met Rembrandt en Frans Hals!
Het is gebeurd. De zeker onherstelbare knak, die het schoonheidsgevoel van de leden dezer vereeniging dien Bossche dag gekregen heeft, vergeten wij weer. In één dag is de heer H. toch niet klaar gekomen met de jongedames. Hij heeft ze op de thee verzocht in zijn groote huis. Ze gaan natuurlijk allemaal. Dorus is een man om mee te dwéépen.
Wij vernemen, dat de bekende kunsthandelaar dien dag zal spreken over: Mijn voortreffelijke congresplaat, en het boerenbedrog in de moderne kunst.
A.K.
| |
Frans Coenen in de Sorbonne.
‘Van de tachtigers is, zoowel wat hun stijl als hun gedachten betreft, geen invloed meer menkbaar. De kreet “l'art pour l'art” bestaat niet meer.’
Is dat wel waar? Leest Frans Coenen het Letterkundig Avondblad en proeft hij geregeld de mandarijntjes van Carel Scharten?
Inmiddels zullen we Frans Coenen uitnoodigen in de redactie van ‘De Gemeenschap’ te treden.
| |
Taak der ‘christelijke bouwkunst’.
De constructivist C. van Eesteren, medewerker van Theo van Doesburgh, is in het blad van het Genootschap ‘Architectura et Amicitia’ te velde getrokken tegen de artikelen van den architect A.J. Kropholler over ‘Levensopvatting en Bouwkunst’. De heer Kropholler, die o.i. de zaken niet helder genoeg inziet, heeft daarbij aan het kortste eind getrokken. In dit speciale geval scharen we ons aan de zijde van den heer Van Eesteren, al komen we, met onze levensbeschouwing, van heel andere uitgangspunten aangewandeld.
Kropholler constateerde ‘verdieping van het geestelijk leven’ en stelde vast, dat daarom weer een taak voor de z.g. ‘Christelijke Bouwkunst’ is weggelegd: ‘die van voor te gaan’. We zijn het met Van Eesteren eens: wanneer het leven dieper beleefd wordt, wordt ook de materie dieper beleefd. Bouwkunst heft het materieele van het materiaal op en dit is een proces, dat met den geestelijken waardemeter van den heer Kropboller niet te bepalen is.
- Niet de christelijke bouwkunst moet voorgaan, de goede bouwkunst moet voorgaan. Is de maatschappij christelijk, dan zal de goede bouwkunst daaraan vanzelfsprekend niet ontkomen. Misschien staan de heer Kropholler, de heer Van Eesteren en wij niet zoo ver van elkaar als het lijkt. Maar dan is het ook minder gewenscht, dat de heer Kropholler persisteert bij verwarring-wekkende zegswijzen als de volgende, die we in ‘Nieuw Nederland’ vonden:
‘Zoowel de gevels van een gebouw, als de vlakken moeten daarom niet overwegend met openingen zijn doorbroken. Zij moeten den indruk maken van dichtheid en soliditeit.’
Dit is niet waar. Er valt geen indruk te maken. Een goede constructie, waarvan des bouwmeesters geest de consequenties deugdelijk heeft doordacht, is solide. We kunnen ons een zeer goed en schoon gebouw denken, dat overwegend met openingen is doorbroken, en ook een goed en schoon gebouw, dat met heel weinig openingen is doorbroken. Het komt er maar op aan, of de openingen noodzakelijk voortvloeien uit de conceptie van het gebouw. Wij kennen het spiegelglas met zijn groote vlakken, de middeleeuwers niet: dit is een van de redenen, waarom de middeleeuwers hun lichtopeningen met steen en lood hebben onderverdeeld.
‘Bij ieder gebouw, kan de doorzichtigheid van groote lichtopeningen gebroken worden door de aanwezigheid van tusschenstijlen in de ramen of
| |
| |
door een verdeeling van de glasruiten met houten of looden roeden. Maar het massief van den wand moet hoofdzaak blijven.’
- Waarom? Als mijn groote lichtopening doelmatig en schoon is breek ik haar niet.
‘Bij het dak moet vooral de beschuttende functie spreken. Openingen in de dakvlakken moeten dus worden vermeden.’
- Waarom? Er hoeft niets te spreken. Beschutten kan op vele wijzen geschieden. We zouden wel eens een modern warenhuis willen zien of een jaarbeursgebouw zonder groote openingen in de dakvlakken.
‘Bijna ieder gebouw bestaat uit een aantal vertrekken. Kerkgebouwen uit verschillende beuken en kapellen. Het vormen van deze vertrekken, of beuken en kapellen, is gewoonlijk het hoofddoel, waarvoor men het gebouw optrekt en alzoo een eerste eisch van doelmatigheid voor het gebouw.’
- Waarom? Het vormen van beuken en kapellen is geen eerste vereischte om een kerkgebouw op te trekken. Voldoende is het scheppen van een ruimte, waarin we de H. Mis kunnen hooren en de H. Sacramenten ontvangen, zulks op waardige, door de Kerk in beginsel bepaalde wijze. Met beuken of kapellen heeft dit in-se niets te maken.
Kropholler meent, dat ‘de zichtbare doelmatigheid een eerste eisch is voor de schoonheid van een gebouw.’ Hierin ligt zijn kernfout en hij is daardoor in strijd met den stelregel van Viollet de Duc, dien hij zelf aanhaalt: ‘Toute forme, qui n'est pas indiqué par la structure, doit être repoussée.’
J.E.
W.M.
|
|