De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJonge litteratuurHenri Bruning. ‘de sirkel’. Verzen. In eigen beheer. Nijmegen. Straalmanstraat 1. (ƒ 2.50).In deze bundel heeft Henri Bruning, een der katolieke jongeren, die in de laatste tijd naar voren kwamen, z'n beste verzen verzameld. De voornaamste faktoren, die het werk van de voorbije jaren samenstelden, bewegen zich in deze sirkel. 'n Vergelijking van deze verzen met de poezie in Nederland voor 1920, bewijst klaar dat de voorstelling: als zou er 'n geleidelijkheid in groei zijn van toen tot nu, een fiksie is. En al valt in zo'n vergelijking 't eerst op: het verschil tussen de gebonden vorm, die meestal de kracht tot vrijheid miste en dan alleen kon bestaan bij de gratie van die gebondenheid èn de vrije vorm, die soms tot vormloosheid overslaat, dáár ligt niet in de eerste plaats de afstand. Het is de geest die scheiding maakt. De poezie als muziek van stemmingen èn die als uiting van geestelik leven met àl z'n neergangen en toppunten; - de verzen, die des dichters zéér serene dromen in ijle woorden weg-wolkten, en de verzen, die de mens met z'n harde strijd in dit uiteengerukte leven en z'n zeldene overwinning daarvan, niet zingen maar hijgend zèggen moest. Daar ligt 't verschil, dat noodzakelik in de vorm gevolgen had. Zó is 't tevens duidelik, dat deze bundel, die heftig de strijd laat zien in de felste, | |
[pagina 29]
| |
meest verbitterde, maar ook meest levende momenten, ook gedeelten bevat, waarin de stem van hartstocht overslaat tot 'n drift van woorden, die afstoot soms door walgelikheden. Gevolg van dezelfde spanning is ook: dat hier en daar het onmogelike van de taal geëist wordt. In enkele verzen staan woordenreeksen, waarvan de dichter alléén, en dan nog: zéér misschien, de betékenis weet. De betekenis? Ja!, want 't is immers de straf van de tachtigers geweest, dat ze zelf zonder betekenis werden, zo gauw ze de taal misbruikten als louter suggestie-middel. Het werd bij ekspressionisten vaak siesteem; hun rede op zij te zetten en als passief medium woorden neer te schrijven, die - nog niet eens - dezelfde prikkel opwekken als 'n zoekplaatje, dat tenminste duidelik kàn worden. Hierin raken impressionisme en ekspressionisme (woorden, woorden!) elkaar. 't Is treffend, dat 't uiterste impressionisties werk vaak niet te onderscheiden is van 't zogenaamde ekspressionisme. En dan kan de dichter bezweren, dat hij ik weet niet wat voor helse hartstocht of hemelse vrede magies heeft gekomprimeerd in 'n paar losse woorden; àls we dat al geloven, blijven die woorden voor ons nog dezelfde dood-gewone betekenis houden. Dat is nu eenmaal zó. En een of andere kritikus kan bij 't lezen vaa ‘die krachtig saamgebalde ideëen’ vreemde visioenen zien koortsen door z'n hoofd, tòch is 'n blinde keus (of bijna blind, met 'n enkel oogje even in 't zeil!) uit 'n woordenboek niet zo veel verschillend van deze oer-taal uit het onderbewuste. Want dàt er soms wonderlike assosiaties in ons worden wakker geslagen, ligt aan óns. Welke willekeurige woorden zijn soms niet in staat dat te doen? Natuurlik wordt niet ontkent, dat buiten de betekenis. waarop 'n verintellekt wezen aanschiet als énigste realiteit, meer de zielswerking van waarde is, maar dan nooit zonder onderworpenheid aan de beperking der taal. Tucht vormt. Maar boven al die aanmerkingen vonden wij deze bundel van waarde, omdat de fouten noodzakelijk voortkwamen uit groeikoorts, die ten minste op leven wees. Verzen als ‘Maannacht’ en ‘Vrouw’ op 't eind van deze bundel zijn de overwinning van 'n verbijsterende onrust tot 'n moeizaam bevochten stilte, van spanning sterk. Dan wordt direkt de taal van groter eenvoud. Er zijn gedichten waarin wild van drift met woorden gemikt wordt naar de juiste zegging, maar die ons daarom niet raken kunnen. Toen zij handen en ogen hadden opengehaald (driftig wringend aan onwrik'bre tocht van wijzeronmeedogendheid)
en haar hart vastgeslagen aan de stalen wijzerspits (het wrijft een bloedspoor over alle uren):
zij speelden het wild tremolo van zelfbespotting op de beiaard:
luchtstilte is verbrijzeld! (Rode wijzers).
Zulke regels zijn uitwendig van 'n spanning, die breekt in hijgende woorden. Maar dáárom ook alleen (om die uitwendige onrust) nemen we aan, dat de dichter zo gestemd was, zonder dat we daarvan overtuigd zijn. Lees daarnaast nu deze regels uit ‘Maannacht’: Wij keren weer, bedroefd,
naar omlaag.
- naar ons laagland,
het donkere, het doffe,
En staren naar de scheepjes eindeloos in nachtland verloren.
| |
[pagina 30]
| |
Zij echter hebben lichtjes uitgezet, en groeten U vertrouwelik.
Heer, Heer, leer ook ons eenvoudig zijn.
Ons breekt een onstilbaar verlangen,
uw kinderen van het doffe laagland, donker verdoold over den einder.
In de eenvoud van deze woorden raakt ons plotseling de drang van dat onstilbare verlangen en wij zijn overtuigd van de diepe eerlikheid, waarmee de dichter dit vers van zwaar heimwee bad. Die groei naar innerlike rust, moest eindigen met een preludium. Dit is verheugend: te zien hoe deze bundel van een jong katholiek groeit naar 't begin van grooter werk, terwijl de eerste bundel van Marsman, die zich bijna opdringt tot 'n vergelijking, doodloopt in 'n leegheid, waaruit niets dan 't geloof hem redden kan, nu z'n jeugd van hoogmoedige eenzaamheid prachtig opbrandde. Marsman keert uit zijn eenzaamheid: Geef mij uw hechte hand, zonder te tasten:
ik ben zeer aards, ik ben u zeer verwant.
en zoekt dan z'n kracht in vorm-schoonheid, door ‘De Vrije bladen’ tot leus verheven. Maar Bruning keert uit de onrust van z'n jeugd: Zie tans neer op onze deemoed: wij hebben U herkend:
Wij komen naar U: buig Gij U naar onze pijn:
want onze deemoed is een bitter doornenpad
zolang ons vlees wantrouwig is
- o, voor wie moe zijn, en wiens voeten doorwond
de martelende weg naar omlaag,
de terugkeer naar de aarde, de mensen.
Zie neer op ons:
Want onze oogen zijn nog schuw en onzeker,
Onze handen nog bits en vervreemd, en
Onze stem is nog hard en verbeten.
Zie neer op ons:
Ons hart keert tot zijn oorsprong weer.
Hier staan naast elkaar de leegheid van het sierlike spel der vormen, waaraan geen dekadente dichter-houding inhoud geeft, en de opperste volheid Gods, waarbij de vormen gevolg van inhoud zijn. Daarom is 't ons zo onbegrijpelik, hoe Bruning, die ons van de jongere katolieken 't sterkste talent schijnt, tot ‘de Vrije Bladen’ kon toetreden. Hij kent toch de geest der leiders en hun uitgesproken meening over kunst en godsdienst? ‘Wie kan de breuk der kernen overbruggen?’ H.K. | |
Albert Kuyle. seinen. Een bundel verzen. Met houtsneden van Joep Nicolas. N.V. Dekker en van de Vegt en J.W. van Leeuwen. Utrecht-Nijmegen. (58 bladz. ingenaaid ƒ 2.25, op Holl. papier, gebonden ƒ 3.75).Dit is de eersteling van een jeugdig dichter: waarschijnlijk jong van jaren, zèker van geest. Dan kent het hart zichzelf nog zoo slecht en weet d' eigen stem van anderer geluid kwalijk te onderscheiden. Dan beluistert men het zingen in zijn ziel en weet niet of het opstijgt uit de onzienlijke diepten of slechts een echo is, een herinnering. | |
[pagina 31]
| |
Wat al reminiscenties aan anderer geluiden springen er niet los bij het doorlezen van dezen bundel: Gorter, Nijhoff, Adama van Scheltema, v.d. Oever, Moens. Een paar voorbeelden: Maar hoor de daver onzer vele voeten,
De schreeuw om recht, om brood, om zon,
Wij zijn de jòngen, die het leven groeten,
De waterdragers van de nieuwe bron. (blz. 26).
Is dat niet op-end-op, van gedachten, rhythme en rijm, Adama van Scheltema-van-de-strijdliederen? De salto maar der Dingen ziel,
onze durende bezigheid,
ons daagsche capriool. (blz. 34).
Hoort men niet dadelijk den intellectueel-vergeestelijkten toon van v. d Oever en nog sterker in: en veraf God die de prijs uitreikt
Knocked out het vleesch. (blz. 34 en 35).
Ten slotte een voorbeeld van Moensiaansche zegging: Mijn lief wacht
Een vreemde bloem
Op de fluweelen straat.
Zoo zouden er nog meerdere voorbeelden aan te wijzen zijn. Wij willen met dit alles maar betoogen: deze jonge dichter heeft zich nog lang niet ontworsteld aan reminiscenties en het is nu nog de tijd niet, om een zuivere balans te kunnen opmaken van de geestelijke lading, die Albert Kuyle meevoert. Toch is er al genoeg eigens in dezen bundel om eenig vermoeden te winnen van de huidige zielestructuur van dezen dichter. Er wordt ergens gezegd: Eichendorff, kerel
om jou heb ik vaak geschreid.
Nu zijn we er meteen. Hier is de sleutel; zacht-glanzende romantiek. Zeker, er staan rijmlooze verzen in den bundel: het wemelt van ‘moderne’ vergelijkingen: trams en electrische schellen en jazz-bands en wat al meer. Maar we weten toch wel: dat alles is vorm, dus ondergeschiktheid. We zijn nu gelukkig over de dwaasheid heen om den vorm als het allesbeheerschend element voorop te zetten. En dat vinden we nu zoo gelukkig in dezen bundel van Albert Kuyle: de beheersching van den vorm door de gedachte. Nòch het moeizaam knutselen om precies de maten vol te krijgen en de rijmen te doen rijmen, nòch het opzettelijk stukhakken van regels en woorden zelfs, vinden we hier. Doorgaans volkomen logisch vloeien hier rijm en onrijm in elkaar, rhythme en maat zijn meest natuurlijk en spontaan. Maar om op het zacht-glanzend romantische van deze dichterziel terug te komen: we zien hier tallenkanten een opbloei van licht-aansprekende aandoenlijkheid, van een klank | |
[pagina 32]
| |
met heel lange uitzoeming, dat je zoo tragisch-week wordt .... Laten we het woord maar noemen: er is zooveel van de chanson, van het levenslied in deze poëzie. En de bundel kan zoo goed als motto hebben d' eigen zangregels van Kuyle: Waarom speel je dit liedje nou?
Je weet, dat ik er niet tegen kan. (blz. 48).
Wat zouden er b.v. een lieve melodietjes te maken zijn op dezen tekst. Dit is een wijsje van voorbij plezier:
een negermeisje en een negerboy
een liedje uit de mast: een schip ahoy
een liedje van de honey-moon,
een kinderzoen.
Echter, we bespeuren al verzet tegen dit in den grond ongezond sentimentalisme. De geest worstelt al tegen deze verweekende aandoenlijkheid. Dat is wel een verschrikkelijk gevecht: passieve tegenstand mat zoo af. Maar hij moet opstaan uit dien luien stoel, waarin het zoet mijmeren en neuren is. En hij weet zich bijwijlen al op te worstelen. Dan zien we reeds, een aanlichten van de mogelijkheden, waartoe deze jonge dichter komen kan. Dan zien we reeds de directe zegging en de aanvoeling van nieuwe waarden. We vinden dit al heel sterk in den ‘Zang van de Kerk’. Daarin stapt op enkele struikelingen na een strakke zegging van de grootsche idee: de Kerk Gods, die de wereld zal veroveren. ‘Broeder met je blije gezicht’ heeft ook een zachten eenvoud met een treffende vanzelfsprekendheid, welke in een enkelen regel wijde verten openzet: b.v. in: De kinderen noemen je baas.
Ook tusschen de zoet-romantische verzen verloren vindt men van die diepte-ontsluitende zieningen, (we citeeren te hooi-en-te-gras): Gij hebt de vroomheid van het water lief
bruisende monnikenzang onder den dijk. (Holland blz. 31).
Wordt ook niet de gansche typeering van een goeden Meidag gegeven in regels als deze: De tramconducteur een kind,
zei goedendag zonder fooi. (blz. 29).
Laten we het citeeren staken en tot een samenvattend oordeel komen: Veel reminiscenties, veel lieve romantiek, maar uit den stroom rijst toch ook bijwijlen felle directheid als bakens, als seinen, welke wijzen naar zacht-aanlichtende horizonten. We hooren in deze poëzie niet de hamerslagen van den harden tijd, niet de strijdbaarheid voor de eere Gods, maar veel innigheid en vroom Godsvertrouwen, die meedoogend buigt over de wereld en haar weedom. Deze poëzie is in aristocratische uitvoering gevat: de persen van Boosten en Stols leveren steeds typografisch-voornaam werk af. Onder de houtsneden van Joep NicolasGa naar voetnoot*) zijn er van edele lijnvoering; zie b.v. den occarinospeler en den neger-jazzband. J.B. |