| |
Dagelijksch brood en dagelijksch leven.
De stad is mij in den morgen het liefst.
De stad is mij in den morgen het liefst, wanneer haar veel-tongige stem luider en voller wordt tegen de laatste, dralende stilte van den nacht, die de huizen ook zoetjes heeft doen inslapen onder zijn mantel met sterren, vol boordsels van gouden smoor, zoolang het luidruchte en schelle avondfeest viert in de rossige stad, vol walm als van fakkels. De menschen bewegen nu in den morgen franker en vrijer. De zon mag stuiven in de boomen van de avenue; de wind mag gieren in het ontluisterde park, naakt en zwart; de stad moge rekken in den loomen zomerochtend als een dier in den zengenden zonnedag; de hemel moge lood-grauw zijn boven paars sneeuwvlak, waarover de menschen schrijden, heroïsch, als figuren van Breitner: altoos, onder alle luchten en in alle wisseling der seizoenen, heeft de stad in den morgen die sterke spanning van levenskracht, die haar stem zoo grootsch maakt, zoo vervuld van alle passies....
* * *
In die sterke spanning van leven, staat de kerk als een rustige harteklop, die nauwelijks hooger beeft in den polsslag, wanneer de stem van de stad schel wordt en trilt van geluid, om toch rustig uit te vloeien tegen de kerkemuren, als een golf, die spattend op rotsen breekt. De rust van de kerk kan worden gesteund door een evenwicht van lijnenspel, een stil buigen van gewelven naar het altaar, teederen glans van kleur in de vensters. Doch wat iedere kerk, buiten schoonheid of verwaarloozing om, met de jaren verwerft, is de sfeer, alsof al de gebeden en al de zuchten en al de vertroostingen hier iets hebben achtergelaten: een geur uit de hemelen; een lichten, witten nevel als van de glansen, waarin de Serafijnen moeten omgaan; een zaligen adem van de zielen, die hier hunne liefde hebben uitgeademd; een morgendauw van genade, die perelt aan de steenen en de beelden. De sfeer is saamgeweven met de stilte, die zich aanstonds weer sluit boven ieder gerucht als de wateren van een vijver boven een steenplons; die aanstonds weer in verheven rust samenstroomt boven ieder murmelen van woorden, ieder tinkelen van een schel.
* * *
De Lauden zijn iederen dag als een zuivering, als het morgenbad der ziel. Als ieder liturgisch gebed kennen zij de wisseling van stemmingen, als het uitzetten en inkrimpen
| |
| |
van het hart, de poging om zich op te heffen en het zich teruggestooten voelen. Totdat, aan het slot van alle voornaamste Getijden, de trouw des Heeren beleden wordt als ons laatste en schoonste Bezit. De smeeking komt het eerst, de ziel strekt angstig de verlangens uit als een verdwaald kind de handen. Naar Hem, Die Israël geleidt als een schaap. Heer, doe Uw gelaat lichten over ons en erbarm U onzer. Opdat wij op aarde Uwen Weg erkennen en te midden aller volken Uw heil. En dan is 't verder of in het gebed, in de Psalmen en de Cantieken voortstuwen alle aandoeningen van het menschenhart: het besef van de ongerechtigheid, het vluchten voor Gods stralend Aanschijn, het hunkeren naar de verlossing, dan de verschijning der Goddelijke minzaamheid en de stille Genade der Liefde. En aan het eind is dan alles verdrongen door de zuivere zekerheid der Goddelijke Trouw; de reede, waarin de ziel altoos binnenvaren kan als een zon-beschenen galjoen de kalme haven. De Lauden sluiten met den Lofzang van Zacharias, gelijk de Vespers met het Magnificat. In het Magnificat kunnen de woorden huppelen soms als een jonge ree; in den Lofzang van Zacharias zijn de woorden vol van het sap der volstreden wijsheid als berstende druiven. Want de Heer heeft ons bezocht en Zijn volk verlossing gebracht. En een hoorn des heils ons opgericht in het Huis van David. Opdat wij, bevrijd uit de handen onzer vijanden, Hem zonder vrees zouden dienen ....
* * *
Zoo zijn de Lauden van iederen dag. Wij willen nu, in de meditatie, even verder peinzen, over die wonderlijke woorden: van iederen dag. De dagen stroomen voorbij: als een beek in de bergen vallen zij van de rotsen der eeuwigheid. God: wij liggen aan het strand der eeuwigheid, zoo loom en moe om het goede te doen, en de dagen glijden heen als zandkorrels door de vingers. God: wij zijn als een gewonde met open polsen, de dagen zijn als droppelen bloed, en het leven vloeit heen .... Deze dag is nog gekomen, doch wij zijn niet zeker van dezen dag, van dit uur, van deze seconde. De dagen gaan voorbij: als regendroppels, die vallen in de zee; als zandkorrels in de woestijn, verwaaiend in den schroeienden wind. Doch de dagen zijn niet voor altoos voorbijgegaan: zij keeren eens terug, eens zullen zij als lasten of vreugden voor de ziel staan, wanneer de ‘Rex tremendae majestatis’ verschijnt op purperen wolken, als schepen van toorn tegen het onmeetlijk zwijgen der luchten. Hoe zal deze dag dan zijn, beschenen door het grondelooze licht? Hoe zal de stem zijn van dezen dag, in den klank der klaroenen, die roepen ten oordeel iederen levensdag van ‘Elckerlyc’: verwijtend en aanklagend, of lofprijzend en zaligsprekend? Heer: wij moeten onze brandende oogen vol schaamte bedekken. De Wijn van mijn liefde is reeds lang verschaald; en het Brood der deugden schijnt mij duf. Reeds voordat ik buiten getreden zal zijn in de woeste doolhoven der stad, zal het gebed mij vervelen, en diep in mijn hart verscholen, heerschen toch het wrange verlangen naar de zonde. Heer .... maar Gij weet alles reeds. Wij hebben nog een weinig Wijn bewaard en een armelijk stukje Brood. Uwer is het heelal: Uwer zijn de zonneballen en de verre, bloeiende sterrenvelden; Uwer de mantels der hemelen en de diademen der manen; Uwer alle bloemen en alle kruiden en alle dieren van de velden, alle visschen der zee, alle vogels in het luchtruim. Uwer al
| |
| |
de menschen, al de schepselen onder Uw ongeschapen Troon .... En Gij, die God zijt, Gij hunkert naar dat weinigje verschaalden Wijn mijner liefde en die enkele dorre Bete Broods mijner deugden. En Gij, die God zijt, Gij wilt komen en heel mijn arm wezen vervullen ....
* * *
De Mis is begonnen. Tusschen den zin der liturgische woorden en handelingen heen, gaan de gedachten en de peinzingen voort, naar de zaal van het Laatste Avondmaal. Zoo vurig had Jesus verlangd dit Paaschmaal te eten met Zijne Leerlingen. Zoo hunkert en huivert weer Zijn Verlangen, als een onderstroom van de woorden der gebeden. Als een Offer wil hij zich uitstrekken op het altaar bij de Consecratie, om zich zoo, van den opgang der zon tot aan den ondergang, aan te bieden aan den Hemelschen Vader. En wij offeren in Hem. Als ledematen van Christus' mystiek Lichaam, opgetrokken en opgeheven in Zijne Godheid ....
* * *
De Communie. In de dagen van glorie voor den Eucharistischen Koning mogen we ook wel gewagen van het binnengaan in de bruidskamer Zijner Liefde. De Communie van iederen dag is als een dagelijks herboren worden. Er komt een zekerheid voort uit de veelvuldige Communie, die de Eucharistie doet zijn het groote Onderpand der eeuwige zaligheid. De werking der Eucharistie wordt de ziel gewaar buiten al het materiëele om. Wanneer wij andere geestelijke aandoeningen, opwekkingen, verheffingen trachten na te speuren, willen analyseeren, dan komen zij nooit zonder eenig hulpmiddel: een boek, een woord, een herinnering aan iets doorleefds. Doch Jesus in Zijn Heilig Geheim heeft niets van noode. Daarom zijn woorden hier machteloos en ijdel: zij tasten om als blinden. In de oogenblikken, waarin Jesus zich gewaardigt te komen met Zijne Vertroosting, is 't alsof de beelden en de gang der ideëën en de overtuiging door het geloof een oogenblik zijn weggenomen, wij zijn opgenomen in een Licht, en wij zijn zelf mede dit Licht, zonder onszelven te verliezen. Buiten alles wat wij in het leven en in den tijd kennen aan krachten en invloeden, is hier een Kracht, Die nooit dwingend of verontrustend, nochtans machtiger en veiliger is dan al het andere. De zekerheid van het Onzienlijke wordt één enkel oogenblik grooter dan de zekerheid van het geziene: de Godskracht is werkelijker voor ons bewustzijn dan de boomen en de menschen buiten. Soms schijnt 't, alsof het besef van al het gekende en geziene wijkt, alsof dingen van wereld en leven wegvloeien, in een ontzettenden dronkemansdans voorbijglijden, alsof alleen de ziel hangt in het ledig, in den baaierd vóór alles werd. In deze ontluistering is het leven der ziel plots als een droge bedding, al het levende en vloeiende en bewegende opgeslorpt. Zoo is alles een oogenblik zoo ledig en ontdaan, dat zelfs geen angst meer mogelijk is in het omvamende duister, dat alles heeft uitgewischt en
weggewischt. Doch alles komt terug dan in een ruischen en spatten van licht; de Goddelijke Kracht stort zich in de ledige bedding der ziel. Dan komen ook de woorden en de ontboezemingen en de fluisteringen: de heilige samenspraak tusschen den Christus en de ziel.
* * *
| |
| |
Dit alles, wat wij doen, doen wij ter gedachtenis aan Zijn Lijden. In het mediteerend gebed zien wij den Meester dan voor ons: eenzaam, in een grijs duister, met afgewend gelaat hangend aan het Kruis. Wij moeten in den geest nader treden, door de grijze nevelen, door de bleeke waden van den lijdensdag. En zoo mogen we komen tot dicht bij het Goddelijk Hoofd: bij het van Bloed doorvlochten Haar, en bij dien krans van roode rozen om het Edelst Gelaat. Dit is wat kracht schenken moet voor heel den dag: de enkele minuten van eenzaamheid bij het Kruis. Wanneer dit Lijden ons éven gemeenzaam geworden is, dan wordt door de Eenzaamheid van den Gekruiste de eigen eenzaamheid weggenomen: wij verkeeren met Hem en in Zijn Lijden en Kruis met heel de verloste menschheid. De Meester zal aan het Kruis zijn gehecht in alle woelige straten en op alle onverschillige pleinen, en al zullen de meesten Hem voorbijgaan: Hij is toch met hen ....
* * *
De dag is weergekeerd nu, maar zoo anders, nu in het samenvattend gebed alle nooden van den dag en van den tijd zijn neergelegd aan den voet van het Kruis. De daagsche gedachten keeren terug, zij dwalen reeds om wat gebeuren moet. Om arbeid, die wacht; om zorgen, die vragen om beraad; om al de duizenderlei bemoeienissen en beuzelingen, die het Katholieke leven-van-den-dag medebrengen moet. Doch alles is anders nu. Want ook het kleinste, ook de noodzakelijke beuzeling, ook de verwarrende en verdolende som van kleinigheden, is nu gebonden en vastgehecht aan het Goddelijke werk in de zielen.
De stad rumoert vaag in de verte. Zij wil ons opnemen en dragen in haar machtigen schoot. Zij is daar, met haar duizend stemmen en duizend tongen, met haar tintelende kleuren van den dag, met haar festoenen van lichten in den avond, als waren snoeren van vochtig-glanzende parels gewonden om de stad. Het leven van den dag strekt zich voor ons uit als een grotesken doolhof soms, met gluipende dieren achter ieder bosschage en bonte, lokkende vogels in iederen boomtop. Dit hart en deze zwakke wil zullen worden heen- en weder gerukt; de bevestiging in God zal broos zijn, wanneer de wrange vreugden van de wereld lokken met den valschen gloed van alle lampen der hel. Doch nu, in den vrede en de stilte, waarmede God altoos en overal het hart verrijkt, dat Hem slechts even zoekt, zien we, hoe het kwaad van den dag zwakker en het goede sterker zijn zal dan anders, wanneer de Kracht der vereeniging met Christus niet ware gekomen, en de stille Geur der Genade ons niet hadde vervuld. En dat het gebed van Sint Bonaventura ook voor dezen dag zal worden vervuld: ‘te semper sitiat fontem vitae, fontem sapientiae et scientiae, fontem aeterni luminis, torrentem voluptatis, ubertatem domus Dei’ ....
Willem Nieuwenhuis.
Amsterdam, Juli 1924.
|
|