De Gemeenschap. Jaargang 1
(1925)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
I. Een kleine orienteering.De vraag, aan den kop van deze artikelen gesteld, wil ik als een brandende lont slingeren in het kruithuis van uw appreciatie's. Ik wil U aantoonen, dat er niet alleen ernstige redenen bestaan tot het stellen van een vraag, die door het feit dàt ze gesteld wordt, een ontkenning doet vermoeden, maar ik wil ook uwe waardeeringen toetsen aan een weinig critiek. Want nog altijd heerscht bij de meesten de rotsvaste overtuiging, dat wij, om niet van nòg minderen te reppen, in de werken van Hub. Cuypers, Vranken, Van Kalmthout, en - op een ander minder-banaal plan - van Winnubst een ideale meerstemmige kerkmuziek bezitten. Kan ik die overtuiging, die op een verdwazing en armoede van den tijd van haar vorming berust, bij U aan 't wankelen brengen, kan ik U aantoonen dat in plaats van het hoogste, dat de kunst nastreeft, wij slechts hebben een handig liedertafel-maaksel, dan is ons doel half bereikt. De amòk des tijds zal de rest wel doen. De andere helft van ons doel is, U te doen zien dat er tòch wel wat goeds is, waarop wij kunnen voortwerken. Dat de katholieke kerk normen heeft, die onfeilbaar de richting aanwijzen voor alle nieuwe kerkmuziek. Slechts wie te rade gaat bij haar geest, kinderlijk-onderworpen, slechts wie een waarlijk-christelijk kunstenaarschap in zich draagt, en slechts in het mystieke moment der begenadiging uiting geeft aan zijn liturgische beleving, die kan alleen maar goede kerkmuziek scheppen. Maar het werk van de mannen, die een soort gebruikskunst fabriceerden, waarin alles behalve menschelijke inspiratie, om niet eens te spreken van Goddelijke begenadiging, te vinden is, het is klein-benepen bedrog, leugenachtig verzinsel. Als daarvoor het heerlijke Gregoriaansch, de zuiverste kerkmuziek opzij gezet wordt, Zondag aan Zondag, als dáárdoor de wel-meenende jonge componist (we zullen het treurig voorbeeld zien aan W. Heydt) heelemaal van de wijs gebracht wordt, als door zulk minderwaardig werk alle zuiver gevoel voor kerkmuziek, alle muzikale liturgische beleving bij de geloovigen gedood wordt, dan moet ertegen gestreden worden, met alle energie die een rotsvaste overtuiging geven kan. Na 't breken moet het bouwen komen, maar er wordt gevraagd: een radicale afbraak. Te lang is er reeds gezwegen over de minderwaardigheid der werken van Cuypers en consorten, omwille van veel goeds op ander gebied wat zij deden, maar het veel grooter belang, 't gevaar van een onvermijdelijke ondergang voor langen tijd, vergt te spreken. Welnu! * * *
Er is heel wat moeite gedaan, om na het beroemde ‘Motu Proprio’ van Pius X de oude kerkmuzikale wantoestanden uit den weg te ruimen; niet voor niets wijst de nieuwe Codex nog eens uitdrukkelijk naar sommige punten van artistiek-religieus belang. Sinds de aesthetica iets zelfstandigs buiten het godsdienstleven bij de meesten is geworden, dreigt het gevaar meer dan ooit, dat de kunst, zoodra zij een dienende rol | |
[pagina 13]
| |
te vervullen heeft, met haar verwereldlijkte artisticiteit en aesthetisme in conflict komt met de kerkelijke idee en haar verheven doelmatigheid. Een treurig voorbeeld hebben we niet lang geleden nog gezien met Servaes, wiens prachtig werk toch, en terecht, voor openbare godsdienstige doeleinden veroordeeld is. Minstens even groot als bij de beeldende kunst, is het gevaar ook bij de muziek. Door een aantal bizondere factoren, welke wij later in oogenschouw zullen nemen, is dit gevaar in Nederland al bizonder groot, zóó zelfs, dat er een ernstige ondergang van alle goeds dreigt, iets dat noch de goede bedoeling van velen, noch de altijd veel te slappe toepassing van het ‘Motu Proprio’, noch de instelling die ‘Bisschoppelijke Keuringscommissie’ heet, heeft weten te weren. Wat deze laatste betreft, nadrukkelijk wil ik hier de onverdachte persoon van Mgr. J. van Schaick boven alle blaam plaatsen. Konden zijn wenschen ten opzichte der kerkmuziek in vervulling gaan, ongetwijfeld hadden wij een idealen toestand op dit gebied, reeds lang. Maar genoemde commissie, die zich al den tijd heeft doodgestaard op technische futuliteiten, die steeds adviezen heeft ingewonnen van nog niet ten halve competente mannen, die niet anders konden dan het technisch-futiele te zien, (dit is met bewijzen te staven), en die daarbij ofwel geheel uit het oog verloren heeft de groote religieuze inspiratie, de zuivere traditioneele kerkelijke richting, (die nog niet uitsluit het gelijken tred houden met de ontwikkeling der profane muziek-techniek, integendeel!) ofwel normen heeft gesteld, die door een modeverdwaasde willekeur waren ingegeven, zij heeft meer kwaad gesticht dan goed. Uitgevers, die door het veto der commissie aan handen en voeten gebonden waren, zagen zich genoodzaakt het minderwaardige, maar goedgekeurde werk uit te geven, als de componisten-zelf er niet reeds voor zorgden. En .... de zangkoren, die zoo broodnoodig een goede leiding behoeven, zij zongen wat hen werd voorgezet, 'n clandestien Verhulstje er tusschendoor, maar overigens zich vermakend met de heelemaal op hun smaak berekende Cuypers en Vranken, of met de vele Diepenbrock-naäpers, nu ze tot de hoogte van dezen meester toch niet, dan na overmatige inspanning konden komen. Daarom treft heusch niet alleen de componisten de schuld, maar eerst en vooral de mannen die leiding hadden moeten geven. En de pastoors-voorzitters van Zang-college's (er zijn gelukkig uitzonderingen) leggen in dit opzicht nog een verbazingwekkende laksheid aan den dag, misschien, behalve uit een te veroordeelen geringschatting, ook wel uit vrees voor financieele consequentie's, die toch heusch niet zoo groot zijn, wanneer slechts het zuiver-godsdienstige, en niet een loos effect of een kleingeestige rivaliteit beoogd wordt. Maar de componist is degeen die het meest aan den weg timmert, en die indirect toch den grootsten invloed heeft. Als het goede werk eerst maar bestaat, in voldoende hoeveelheid om tegen het slechte te kunnen opwegen, dan verdringt het dit laatste vanzelf. Doch daar zijn wij nog lang niet aan toe. Het is niet weg te redeneeren, dat we in het Gregoriaansch reeds alles hebben wat we van kerkmuziek kunnen eischen; de eenvoudige van hart (en moet niet elke christen dat zijn?) vindt er volkomen voldoening in, en waar is er méér afwisseling te vinden dan in die elken-dag wisselende schat van gezangen, waarin toch zulk een hooge | |
[pagina 14]
| |
eenheid is? Maar dat zou ons voeren tot een ouden strijd, waarover de tijd reeds lang beslecht heeft. De meerstemmige kerkmuziek hebben wij nu eenmaal te aanvaarden en te verrijken volgens de bedoelingen der Kerk, die de dure plicht meebrengen er het allerbeste van te maken. Daarom kunnen, noch mogen wij ons tevreden stellen met het triviale werk, waarmede bijna zonder uitzondering onze kerkzangers voor den dag komen. Wat zien we nu gebeuren? Ga in de meest vooruitstrevende stad naar welke Hoogmis ge wilt. ‘Dominicalis’ of ‘Trinitatis’ van Cuypers, een banaliseering van Perosi, die opzichzelf wel in een goede richting ging, van welke het jammer is dat ze niet beter gevolgd werd door de Nederlanders, of op z'n best nog een mis van Loots. Met de Loven is het nog treuriger gesteld; liever dan zich te verdiepen in de rijke schatten die het Gregoriaansch ook hiervoor biedt, gaat men de wanstaltige, motet-achtige meerstemmigheid van Duitsche koorleiders uitvoeren, terwijl andere koren het ‘betere’ zoeken in allerlei wereldlijke, sentimenteele ‘Ave Maria's’. En kan men nu op 't gebied van Missen, behalve naar veel goede nieuwere buitenlanders als bv. Refice, zelfs wijzen op superieur Hollandsch werk als de twee- en drie-stemmige Missen van Heydt, (van de vijf-stemmige zal er veel kwaads gezegd worden) of op een voorbeeldige schepping als de Missa Sacratissimi Cordis van Hendrik Andriessen (die nooit uitgevoerd wordt!), met de Lof-stukken is het allertreurigst gesteld. Van Nederlanders kan ik slechts noemen het in zekeren zin baanbrekende bundeltje twee-stemmige Maria-antiphonen van Olivier Koop, dat uiterst koel werd ontvangen, en Monnikendam's ‘Magnificat’, dat niet mag meetellen. Cuypers, Vranken, van der Bijl en al de verdere componeerende directeuren en organisten trekken overigens aan hetzelfde lijntje van ‘maar componeeren dat er zang-voer is!’ Niet aan het hooge en heilige doel, neen, niet eens aan een profane artistieke beweegreden wordt er gedacht. Men zoekt zijn kracht in effectbejag en knapheid. Ze zijn allen knap genoeg, die componeerende mannen. Ze weten wat ‘ligt’ en ‘niet ligt’, en wat klinkt, en welke modulatie's je maken kunt en hoe je 'n bedekte kwint vermijdt, en hoe je componeeren moet, zóó dat de zangkoren de minste moeite hebben, terwijl je toch héél knap schijnt! Maar wat ze niet weten is, dat ge, om iets moois te maken, moet inkeeren tot je zelve, je losmaken van alle materie, alle menschelijks rondom, je 'n oogenblik eens niet bekommeren om de praktijk, niet componeeren voor 'n koor, maar om je ziel uit te storten wanneer zij overvloeit van genade. De kunstenaar is als een schenknap op 's konings tafel. Als het diens hooge gunst behaagt schenkt hij haar vol, en drenkt dan zijn goddelijke lippen. Als het hem niet behaagt, ligt de beker droog en stoffig in een hoek. Daar behoeft een kunstenaar zich niet over te schamen. Hij kan slechts bidden om de begenadiging. De mannen, die het zich tot een plicht rekenden Nederland van ‘kerkmuziek’ te voorzien, gedreven alleen door een utiliteits-reden, en niet door hoogere inspiratie: laten wij hun persoon niet te hard vallen, ook zij zochten iets goeds te bereiken, maar op een verkeerde manier. De ‘manier’, dat wat tenslotte het heele werk bepaalt, en het zonder wijding voltrekken van het heilige, dat toch de schepping van kerkelijke kunst is: die wordt des te erger getroffen door onze blaam. | |
[pagina 15]
| |
II. Enkele technische eischen.Reeds ten opzichte van de techniek, die niet geheel te scheiden is van den ‘inhoud’, moeten er velerlei aanmerkingen gemaakt worden. Door het materieele, constructieve van de onderhavige kerkmuziek eens wat nauwkeuriger te bezien, zullen wij duidelijker ook haar geestelijke leegte gewaar worden, vooral wanneer wij bemerken, hoe ver er is afgeweken van de bedoelingen welke de Kerk, met hooger inzicht dan men aanvankelijk vermoedt, steeds heeft voorgestaan. Zoo is men licht geneigd voor een dwaling des tijds aan te zien de meening van vele Kerkvaders en middeleeuwsche geleerden, dat twee dingen meer dan alles voor de zuiverheid der kerkmuziek een gevaar opleveren: de chromatiek en de meerstemmigheid. Maar als wij ons onbevooroordeeld tot historische beschouwing zetten, dan zien wij ze herhaaldelijk in het gelijk gesteld. Chromatiek werd vooral 't uitdrukkingsmiddel der Germaansche muziek, van Wagner's dramatische composities, die op onze Hollandsche hedendaagsche kerkmuziek zulk een verderfelijken invloed heeft gehad. Tegen de misbruiken, die de opbloeiende meerstemmigheid in de kerkmuziek veroorzaakte, moest reeds het Concilie van Trente strenge maatregelen nemen. Zelfs werd toen het radicale voorstel gedaan van een afschaffing van alle gefigureerde kerkmuziek. De muzikale paus Paulus IV bewerkte echter het ruimer besluit, dat alleen dat, wat door orgel of zang ‘lascivum aut impurum’ was, verbood, en nadrukkelijker nog het wereldlijke van ‘mollior harmonia’. En al is nu Baini's verhaal van de ‘redding der meerstemmige kerkmuziek’ door Palestrina onwaar, zeker is het dat hij met zijn werken, aan wier spits de ‘Papae-Marcelli-Mis’ staat, het zuiverst naar de bedoelingen van het Concilie heeft gecomponeerd. En hij was er niet minder vooruitstrevend om. Het zou te ver voeren, om alle bewijsmateriaal bijeen te brengen, dat zou kunnen aantoonen hoe in de chromatiek ontegenzeggelijk een tendenz van verwereldlijking schuilt. Zij is van Oostersche, ook misschien Germaansche afkomst, en van origine vreemd aan den Grieksch-Romaanschen geest, waaruit onze kerkmuziek ontsproten is. Haar eerste optreden in de Grieksche muziek was meteen een der eerste decadentieverschijnselen. Het Gregoriaansch, dat, gelijk men weet, de verchristelijke Grieksche muziek is, heeft den zuiverder, diatonischen vorm bewaard, en de chromatiek als ‘heidensch’, later als ‘profaan’ gebannen. De Oostersche kerk was in dit opzicht niet zoo radicaal, en het is daar bij een voortdurend ‘voor’ en ‘tegen’ gebleven. Wie de muziek der spreektaal, klaarblijkelijk toch een van de voornaamste bestanddeelen der kerkmuziek, weet te beluisteren, zal al gauw opmerken, dat rustig-gesproken, innige maar bewuste taal zich hoofdzakelijk met diatonische toonschreden en met in den modus organische intervallen beweegt, wat haar melodie betreft, en dat het taalrhythme daar heel innig verband mee houdt. Het element der hartstocht openbaart zich in de taal echter juist door het portamento, een verdekten vorm van chromatiek, en intervallen, die in den modus alleen een ‘accidenteele’ plaats, (ook hartstocht is ‘accidenteel’) en chromatisch verband hebben. Wat nog meer oorzaken mogen zijn doet er minder toe, maar reeds bij de Grieken kreeg de chromatiek den naam van schreierig, jankerig te zijn. Na in de christelijk-romaansche muziek zoowat geheel verdwenen te zijn, kwam | |
[pagina 16]
| |
zij tegen 1300 weer op, (de permutatio) om hoe langer hoe meer veld te winnen, niet onwaarschijnlijk het gevolg van de algeheele kerstening der Germanen. Reeds van ouds werd dat chromatisme aan het ‘heidensche Germanendom’ toegeschreven. (Vgl. bv. wat Johannes Diaconus hierover schrijft). Iets minder afkeerig stond de Kerk tegenover de meerstemmigheid, al bleef zij ook hierin steeds een gevaar van verwereldlijking zien; het Vlaamsch-Henegouwsche aandeel in het ontstaan ervan valt niet te ontkennen, en door de Nederlandsche contrapuntistenschool is ze eerst recht ‘erin’ gekomen, maar, dit moet gezegd, met zeer veel smaak en soberheid. Toch duurde het niet lang, of men zag het gevaar, en niemand teekent beter hoe de rechtzinnige daarover dacht, dan Dionysius de Karthuizer, die in de ‘fractio voois’ het teeken zag eener gebroken ziel. ‘Die zang is te vergelijken met gefriseerde haren bij een man of geplisseerde kleederen bij een vrouw, louter ijdelheid’. Sommigen, die zulk veelstemmig zingen beoefend hadden, hadden hem toevertrouwd dat daarin een zekere hoogmoed en wulpschheid des gemoeds (lascivia animi) gelegen waren. Hij erkent, dat er vromen zijn, die door melodieën ten sterkste tot contemplatie en devotie opgewekt worden, weshalve de Kerk orgels toelaat. Maar indien de kunstige muziek dient om het oor te behagen, en vooral om de aanwezigen te vermaken, dan is zij zonder twijfel verwerpelijk. Ook voor het orgel bij de godsdienstoefeningen heeft de Kerk in den beginne niet veel gevoeld; de Grieksch-Katholieke heeft het verbod zelfs gehandhaafd tot op heden. Chrysostomus zegt daarover, dat wij in plaats van muziekinstrumenten ons geheele lichaam moeten gebruiken. In de 9e eeuw werd er nog aan geen kerkelijk gebruik van het orgel gedacht. En zegt de Aquiner niet, eeuwen later nog, tegen toenmalige verdedigers: ‘Ecclesia nostra non adsumit instrumenta musica, sicut Citharas et Psalteria in divinas laudis, ne videatur judiazare’. Al heeft het orgel later nog zooveel veld gewonnen, als een eigenlijk bestanddeel der kerkmuziek werd het nooit beschouwd. Nu is het heelemaal niet de bedoeling om met dit alles eenig bewijs te willen leveren tegen de chromatiek als zoodanig, tegen het gebruik van meerstemmige muziek bij de godsdienstoefeningen, of de aanwending van het orgel. Maar het aangehaalde geeft toch een kijk op de denksfeer der Kerk, en maant tot een zeer overwogen en altijd min of meer beperkt gebruik van deze middelen, die in wezen vreemd zijn aan de kerkmuziek, en bij de minste overdaad de liturgische bedoeling aanstonds schaden. We kunnen in deze niet te voorzichtig zijn, en wie, wat de Wagneriaansche chromatiek en modulatorische verhaspeling van Gregoriaansche motieven betreft, b.v. een Trinitatismis van Cuypers, wat onbezonnen orgel-gebruik aangaat, b.v. een ‘Magnificat’ van Monnikendam beschouwt, ziet al dadelijk tot welke excessen men kan komen. In dit verband zouden nog heel wat treurige verschijnselen aangestipt kunnen worden. Eens sprak de Kerk haar afkeuring uit over Missen waarin thema's van wereldsche liederen verwerkt waren, als ‘L'homme armé’, ‘Douleur me bat’, ‘Die note Nase’. Hoe kan men nu dan (ondanks de goedkeuring) de ‘Marseillaise’-tirade uit Cuypers' ‘Jeanne d'Arc-Mis’ goedpraten? Typeerende uiting is dit, van de banale, van alle mystiek totaal vervreemde | |
[pagina 17]
| |
geestessfeer, waaruit dergelijke wanproducten ontstaan, die 't bij onnadenkende en onontwikkelde kerkzangers toch maar doen. Nog gaat men zich bijna altijd te buiten aan pralerige veelstemmigheid, die noodzakelijk leidt tot verhaspeling van den tekst, of men speculeert op instrumentale effectjes van vox-celesta en piccolo, 'n trompet of 'n pedaal-staccato. Organisten die ‘mooi spelen’ kunnen u er meer van vertellen. Maar het kan niet vaak genoeg gezegd worden, we hebben het bewaren van de soberheid als een gebiedende noodzakelijkheid zoo streng mogelijk te handhaven. Ook het christelijke nuttigheidsbeginsel wordt er dan als-vanzelf mee gebaat; men zal dan veel minder aantreffen het hinderlijke verhaspelen van veel te moeilijke werken uit grootdoenerij van de zangkoren. Waar de componisten, over wie sprake is, zoo vaak uit vocale tegemoetkoming de meest on-aesthetische concessies aan hun ‘stijl’ doen, kan men verwachten dat er alleen reeds omwille van dit hoogst-belangrijke nuttigheidsbeginsel naar versobering gestreefd moet worden. Zeker, zonder overdaad van middelen, zelfs met een minimum van middelen tòch een kunstwerk scheppen, dat is heel wat moeilijker dan een vierstemmige fuga op ‘Et vitam venturi saeculi, Amen’. Maar de tweestemmige missen van Andriessen en Heydt bewijzen niet alleen de mogelijkheid, maar zelfs de superioriteit van het gevergde. Overigens, het zijn heerlijke voorbeelden die wij hebben in de eigen, karakteristieke kerkmuziek der oude Nederlandsche school, werk dat zelfs aan een Palestrina ten voorbeeld kon strekken. Men begrijpe het wel: dit wil niet zeggen dat onze ‘terugkeer tot het oude’ moet wezen een negeeren van het moderne middel. (In dit verband zij nog gewezen op de prachtige opstellen van Diepenbrock hierover, in ‘Ommegangen’ bijeengebracht). Integendeel. Wanneer de kerkmuziek technisch inderdaad gelijken tred gehouden had met de ontwikkeling der profane muziek, echter datgene negeerend wat aan haar geest weersprak, dan waren wij reeds veel dichter bij ons doel. Van de diatonische polytonaliteit kan men terecht veel schoons verwachten voor de kerkmuziek; wat is eigener en roomscher dan het harmonisch schema van Franck, waarop Louis Vierne of Honnegger voortbouwen; hoe mooi is niet het lenige contrapunt in z'n moderne vrijheid bij Refice. Neen, niet het oude middel, maar wel de oude geest. De geest van eenvoud, soberheid en innige godsdienst, vrij van alle theatrale vertooning, met grooten eerbied voor den gewijden tekst, en een diep verstaan van haar letterlijk beduiden èn algemeene bedoeling. Die leer der ouden, die leer der Kerk blijve onaangetast. Vergelijk de hedendaagsche meerstemmige kerkmuziek met die van de oude Nederlanders of die van Palestrina, en zie dan het onzuivere, ziellooze en doode der moderne conceptie. Onze ‘gevierde’ kerk-componisten zijn inspiratie-looze technici, gebruikswaarfabrikanten; hun werken geven alles, behalve een vertolking van religieuze of liturgische gedachten, op z'n hoogst een sentimenteel of hoog-dramatisch gekweel. Daardoor komen ze tot het chargeeren van hun middelen. De orgelpartij wordt een concertante, inplaats van een begeleidende, ondergeschikte functie te zijn. Ook Perosi's missen hebben een neiging daarvoor, en mannen als Verhulst en Van Bree zijn zich tot het walgelijke toe eraan te buiten gegaan. Het is een goedkoop middel om de | |
[pagina 18]
| |
armoede van het vocale te verdonkeremanen. Doch wat moet in de kerkmuziek anders spreken dan de tekst? Kan bij de zang-compositie, bij het muziek-drama de vraag nog bestaan wat domineerend moet zijn, de toon of het woord, hier waar de muziek een DIENENDE kunst is, blijft er geen twijfel over. De liturgische gedachte moet bij alles leidend wezen; niet de minste concessie mag er ten koste van haar gedaan worden. Mogen wij jongeren daar steeds van doordrongen zijn. Lou Lichtveld. (Wordt voortgezet). |
|