| |
| |
| |
Wolven en Wolvenjachten in Gelderland.
Door Mr. W. Van de Poll.
Oudtijds, tot in het laatst der 15e of het begin der 16e eeuw, was de bodem van Gelderland met zware bosschen overdekt, die thans meest allen zijn verdwenen, althans niet meer, zoo als vroeger, een samenhangend geheel uitmaken. Zoo vond men op de hooge Veluwe groote ondoordringbare zoogenaamde oerwouden, was het voormalig Graafschap Zutfen grootendeels met houtgewas bezet en strekte zich van de poorten van Nijmegen tot die van Kleef het Nederrijks Wald uit - een keizerlijk domein, dat nog dien naam draagt. Al die bosschen gaven aan de streek een woest voorkomen, wat dan ook, zoo als bekend is, Hertog Arnold van Gelder van de Veluwe deed zeggen, dat het ‘een wilt bijster landt is, dair voele
| |
| |
auergrepen in geschien plegen.’ Aan die overgrepen maakten zich niet slechts bedelaars, landloopers, heidenen ‘ende andere vuele gebuit’, wien deze bosschen tot schuilplaats strekten, schuldig, maar ook de wilde dieren, die daarin huisden. Onder dezen was de wolf (canis lupus) het meest gevaarlijke; dit ongedierte schijnt zich nog in de 16e en 17e eeuw in zulk eene menigte in sommige gewesten van ons vaderland te hebben opgehouden, dat het als een ware landplaag werd beschouwd en om de schade die het toebracht, als om het levensgevaar dat het voor beesten, zelfs voor menschen opleverde, werden daartegen tal van maatregelen door de gewestelijke en stedelijke regeering voorgeschreven en aangewend.
De wolf, na den beer, het gulzigste en sterkste onzer roofdieren, was vroeger ook in Gelderland de schrik van den landman. Bij strengen winter waagde hij zich zelfs tot in de kom der bewoonde dorpen, roofde het schaap uit den stal, het kind uit de wieg en overviel soms bij troepen den eenzamen wandelaar in het bosch.
Geen wonder dat oudtijds het landvolk voor den wolf een bijgeloovige vrees koesterde. Men schroomde bijna zijn naam uit te spreken; men meende zelfs, dat dit al genoeg was, hem te
| |
| |
voorschijn te roepen. Van daar wellicht het spreekwoord: ‘als men van den wolf spreekt, dan ziet men al zijn staart,’ dat later, toen dit roofdier voor goed van den vaderlandschen bodem verdwenen was, op den duivel werd toegepast, met wien het werd vereenzelvigd. Bekend is ook het geloof aan weerwolven, - dat, nog zoo lang niet geleden, op de Veluwe en in de Betuwe sterk heerschte, en wellicht nog niet geheel is uitgeroeid, - een geloof dat aan sommige menschen het vermogen toekende, zich in wolven, katten en honden te veranderen, en als zoodanig menschen en dieren te plagen.
De wolf gold als het toonbeeld van boosheid, wreedheid en arglist: van daar dat aan boosaardige menschen de bijnaam van wolf werd gegeven, die in den loop des tijds geslachtsnaam is geworden. Op oude wapenschilden en ook op uithangborden komt de wolf veelvuldig voor en in de noordsche godenleer is die ‘koning der verscheurende dieren’, wiens rijk thans tot het Noorden van Europa is beperkt, maar die vroeger van Egypte tot Lapland was verspreid, de medgezel der helden.
Voorheen werden door de landlieden, om andere wolven af te schrikken, hunne huizen met het
| |
| |
bloed der gedoode dieren besprenkeld, of ook wel hun kop tegen de deuren der woningen, schuren en stallen gespijkerd.
Om de wolven levend te vangen, werden netten gespannen, klemmen gezet en ook diepe kuilen gegraven, van boven met gras en mos overdekt, terwijl een geit aan een lange paal werd gebonden, om hen in den val te lokken. Te Hees onder Nijmegen is eene plaats, die Wolfskuilen heet, en wellicht van dit gebruik zijn naam heeft ontleend.
Alle deze op zich zelf staande pogingen, om het gehate ras uit te roeien, werkten weinig uit; toen echter in den loop van den tachtigjarigen oorlog, ten gevolge waarvan in Gelderland huizen vernield, landerijen verlaten en woest lagen, de wolven sterk vermeerderden en, zich meer in het open veld wagende, veel schade deden, werden algemeene wolvenjachten uitgeschreven en aanzienlijke premiën voor het dooden van een wolf uitgeloofd. Door het een en ander werd eindelijk het beoogde doel bereikt, en waren in het laatst der vorige eeuw de wolven van den Gelderschen bodem zoo goed als verdwenen.
Hoe die wolvenjachten te Utrecht werden gehouden, vindt men nauwkeurig bepaald en omstandig omschreven in de concepten, gevoegd bij
| |
| |
het plakkaat van 29 Maart 1592, vernieuwd den 22 April 1593 (Staten Placaatboek van Utrecht, II, bl. 413). Zoodanige jachten werden o.a. gehouden op 14 April 1592, en in het laatst van die zelfde maand van 1593. Zij duurden soms 2 à 3 dagen: alle huislieden in het Sticht, tusschen de 14 en 60 jaren, werden opgeroepen, zich onder hunne Schouten en rotmeesters, behoorlijk gewapend, te verzamelen en te komen op de plaats, hun door den Maarschalk of eenig ander bevelhebber aangewezen, alles op straffe van boete, voor wien hieraan niet voldeed. Zulk een jacht schijnt voor den strijdlustigen adel van dien tijd een groot genot opgeleverd te hebben en gaf heel wat leven en beweging in de streek, waar zij gehouden werd.
Om te voorkomen dat de opgejaagde wolven op Geldersch grondgebied ontsnapten, werd de Drost van de Veluwe verzocht, ‘met sijne huisluyden van Scherpenseel, eenige van Ede en Barnevelt hen mede op te maken te sijnder discretie.’ Ook die van Vianen, Culenborg, Buren en de Ambtman van Tiel en Nederbetuwe werden uitgenoodigd, ‘hunne dijken en weerden te bezetten en den wolf mede te helpen vernielen.’
Zoodanige maatregel was dan ook voor Gelderland
| |
| |
hoog noodig. In 1531 werd door den Hertog van Kleef eene jacht in het Hoogwald gehouden, die de wolven in het Geldersche deed vlieden, tot groote schade der ‘arme ondersaeten’, waarom dan ook Hertog Karel van Gelre den Burchtgraaf van Nijmegen en den Ambtman van Maas en Waal, benevens de Heeren der Heerlijkheden, daar rondom gelegen, deed aanschrijven, om zich met elkander te verzamelen, ‘om die wolven soo veele moegelick zij, te jaegen.’
Voor Gelderland schijnt geen algemeen voorschrift voor de wolvenjachten bestaan, maar elk kwartier op dit stuk zijn eigen bepalingen gemaakt te hebben.
Voor de Veluwe strekte die van 29 April 1597 voor 't vervolg tot richtsnoer. De Schouten aldaar hadden in last, om hunne onderhoorigen in rotten te leggen van vijf en twintig of zes en twintig man, met aanstelling van bekwame rotmeesters, terwijl bij iedere wolvenjacht de huislieden behoorlijk moesten worden gemonsterd.
In 1384 hield de Hertog van Gelre een jacht op de wolven, waarbij leden der Arnhemsche Magistraat tegenwoordig waren. De laatste had plaats in 1745. In Mei van dat jaar zond de Jagermeester van de Veluwe eene uitnoodiging tot
| |
| |
eene gezamentlijke wolvenjacht aan den Richter van Roozendaal, die dan ook op 25 Mei 1745 in Veluwe en Veluwenzoom volgde.
Omstreeks 1600 hoedde men in het kwartier van Zutfen de beesten nog voor den wolf. In 1649 werd er een te Verwolde geschoten en bij Kwartiers-reces van 9 Mei werd orde gesteld tegen de schade, door de wolven veroorzaakt.
Ook in het Rijk van Nijmegen had men door de nabijheid van het Rijkswald veel last van deze dieren. In het Raadsignaat dezer stad van 7 Mei 1710 vind ik aangeteekend: ‘Alsoo de wolff zeer grasseerdt, hebben haar Ed. Achtb. goetgevonden en geresolueert bij de eerste bequaeme gelegentheyt eene wolvenjaght aan te stellen met concurrentie van de Heere Burghgraef en Jonckeren in den Rijcke van Nijmegen en andere.’ Toen in 1760 te Beuningen een wolf werd gespeurd en ‘veel vee door den zelven gebeten is,’ schreef de Burchgraaf, Richter en Dijkgraaf des Rijks van Nijmegen eene generale wolvenjacht uit tegen den 19en September van dat jaar. Nog werd blijkens Raadsignaat van Nijmegen van 1 Augustus 1800 eene dergelijke jacht in genoemd Rijk op 12 Augustus gehouden. Maar deze was ook voor die streek de laatste; de wolf
| |
| |
grasseerde niet meer; wel vertoonde zich bij strenge winters nog een enkele overlooper uit de naburige zuidelijke bosschen, maar deze werd dadelijk achtervolgd en ontging zijn noodlot niet.
Zoo werd in December 1820 en in Februari 1822 te Groesbeek nog een wolf gedood.
Voor de wolvenjachten werden oudtijds honden onderhouden. In een ambtsboek van Nijmegen staat nog een som opgeteekend, uitgekeerd aan de Heeren van Dodewaard tot goedmaking van kosten voor het leenen van wolfshonden op eene wolvenjacht in de Betuwe.
De premiën, op het vangen of dooden van wolven gesteld, verschilden in Gelderland naar de kwartieren. Op de Veluwe en Veluwenzoom bedroegen ze voor een rekel f50, voor een moerwolf f60, maar in het Zutfensche en in het Graafschap Culemborg werden niet meer dan f25 betaald. ‘Om alle wolven te beter te vernielen,’ zoo heet het in het Plakkaat van 1650, werd in het Rijk Nijmegen voor een ouden wolf eene vereering gegeven van een pond Vlaamsch en voor een jongen half zoo veel.
Gevangen of gedoode wolven werden oudtijds als zoo vele zegeteekenen opgehangen. Te Elst had dit plaats voor het Ambtshuis en te Nijmegen - | |
| |
zoo deelt Arkstee mede - bestond het bizonder oud gebruik, dat, als er een wolf in het Schependom der Stad gevangen of geschoten, en daar voor de premie bij de stad betaald was, dit dier aan de zijde der Molenstraat, onder een venster der Windmolenpoort in een ijzeren halsband werd opgehangen.
Elders o.a. te Zwolle en misschien ook oudtijds te Nijmegen, geschiedde dit door den beul, wat kennelijk nog een overblijfsel was van het vroeger strafgeding tegen de dieren. |
|