Geldersche volks-almanak voor het jaar 1886(1886)– [tijdschrift] Geldersche volks-almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] Aan 't Uddelermeer. door H. Mohrmann. Meer nog dan de vale heide Biedt de zoom van 's Konings meer, Schaapje! uw klaverrijke weide; Vlei u te Uddel rustig neer. 't Is te warm voor winterkleeren, Daarom zal men u ontdoen Van uw wollen pij, maar 't scheeren Past na 't wasschen, wil 't fatsoen. Zelf dringt gij naar 't brongeklater, Wilt ge u domplen in den plas, Hunkert gij naar 't frissche water, Helder als het spiegelglas. Zie, hoe dartelt reeds die bengel, Nu hij maar van Uddel hoort; Op zijn vroolijk klokgemengel Schrijden ook zijn makkers voort. [pagina 72] [p. 72] 'k Volg met blijdschap, kudde! uw gangen, 't Lachend oord trekt ook mij aan Met zijn oude herderszangen En zijn ruw gebaande paân; Met zijn landelijke zeden, Bronnat, ongekorven hout; Met zijn eeuwenlang verleden En zijn koor in 't maagdlijk woud. De eiber zit verbluft te staren Op 't niet alledaagsch tooneel, Kan zijn gaaike niet verklaren 't Bonte, echt Geldersche tafreel, En de steeman neuriet mede, Klinkt des herders lied in 't rond, En vermeit zich in den vrede, Neergedaald op Veluws grond. Trots geblaat en tegenspartlen, Dompelt men het wollig vee In den stroom, en onder 't dartlen Lacht elk om der kudde wee, Dat vernieuwing schenkt en leven, - Aan 't bezoedeld lammrenvacht Glans en gloed weet weer te geven, Wit als sneeuw, als zijde zacht. [pagina 73] [p. 73] 't Water, zijplend, springend, vloeiend, Laat geen herder ongedeerd, Tot het landvolk, schertsend, stoeiend Niet dan noode huiswaarts keert. Klapten lammren wat zij zagen, 'k Maakte een vroolijk liedje er van, Dat ten opschrift dan moest dragen: De amoureuse Geldersman. Zijn de vreemde kudden weder Heengegaan naar eigen stal, Dan vleit zich de zanger neder, Onbespied in bosch en dal, En hij dompelt zich in stroomen Van het volst en reinst genot, Peinzend over zoete droomen En het wisslend menschenlot. Verre van 't gedruisch der steden, Niet alleen in 't eenzaam uur, Schenken zuchten en gebeden Edeler vernieuwingskuur; 't Leven Gods wordt hem geschonken, Dat - gedaald uit hooger sfeer - Eens zoo schoon heeft uitgeblonken Aan het Galilesche Meer. [pagina 74] [p. 74] 't Lied, dat eens aan 't hart des vromen, Aan des ballings ziel ontvlood, Fluistert hij met heilig schromen, Wie zich weet Gods gunstgenoot: ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen, Dorst niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God!’ Juni 1885. Vorige Volgende