| |
| |
| |
De wonderbloem.
Legende
Door Melati van Java.
Eeuwen geleden zag men aan de oevers van een der Geldersche stroomen een sterk kasteel het eigendom van den Ridder van Wermesheim, wiens geslacht in den omtrek niet alleen gevreesd maar ook bemind was, want de ridder was zoo dapper als rechtvaardig en de edelvrouwe, zijn gade, zoo edelmoedig als schoon.
Sints jaren leefde het echtpaar in rust, vrede en kalm geluk; de eenige schaduw, die hen belette dat geluk volmaakt te noemen was het gemis aan een zoon, want hun echt was slechts met eene dochter gezegend, Ottolijne, die echter als een deugdzame, schoone jonkvrouwe opgroeide en het hart harer ouders verheugde door haar vroolijkheid en gezondheid.
| |
| |
Maar juist toen zij voor de zestiende maal de lente van het jaar zag beginnen, verdween haar vroolijkheid als bij tooverslag; de rozen van hare wangen verbleekten en haar gestalte, wier rankheid alleen door den stengel der lelie werd geëvenaard, boog zich als ware zij onherstelbaar geknakt; haar heldere lach weerklonk niet meer in de oude gangen van het kasteel, haar veerkrachtige stap deed zich nergens meer hooren. Bleek en kwijnend zat zij in een der diepe nissen van haar vertrek en staarde met moedeloos oog naar de vruchtbare landouwen, die zich aan gene zijde der rivier uitstrekten en aan den gezichteinder begrensd werden door de boschachtige heuvels, welke thans nog Gelderland zoo schoon en aantrekkelijk maken.
Vergeefs zochten de ouders der zieke Ottolijne naar de oorzaak van haar kwaal; geneesheeren werden geroepen en zij vertrokken weer hoofdschuddend, niemand kon zeggen, wat haar deerde, zij zelf misschien het allerminste.
Men herinnerde zich dat eene oude heidin, aan de slotpoort was gekomen en de jonkvrouwe om een aalmoes had verzocht. Ottolijne sprak weinige oogenblikken met haar, vriendelijk als altijd, doch van dien dag was haar ziekte begonnen.
De moeder besloot haar kind ernstig en toch
| |
| |
liefdevol te ondervragen en teeder zooals een moeder het alleen vermag, drong zij zich in haar vertrouwen; eindelijk ontsloot Ottolijne haar hart en bekende haar moeder dat de oude heidin haar voorspeld had, dat zij jong zou sterven en geen geluk hier op aarde kennen mocht.
De moeder rilde maar trachtte haar kind te troosten door de vrouw van leugen of bedrog te beschuldigen.
Maar Ottolijne schudde het hoofd en antwoordde:
‘Neen moeder, neen! Ik wist het en gevoel 't, geluk zal er niet voor mij bestaan voordat ik...’
‘Nu, wat dan?’
‘De eenige voorwaarde bezit, welke het mij schenken kan.’ De oude vrouw zei het uitdrukkelijk: ‘Alléén zoo ge in het bezit komt van de wonderbloem Alcidor bestaat er kans voor u tot een lang, gelukkig leven.’
‘En die bloem, waar groeit zij dan?’
‘Als ik dat maar wist! Zij bloeit in 't verre Oosten, de geboortegrond der oude vrouw; wie haar draagt heeft geen ziekte en geen smart meer te vreezen; zij is wit met een rood hart en vol zoeten geur. Maar de hand, die haar plukt, moet onschuldig zijn, de voet, die den grond betreedt,
| |
| |
waarin zij bloeit, moet vrij zijn, en het hart, waarop het rust, mag nooit sneller geklopt hebben door een booze gedachte!’
‘Helaas! mijn kind! Zulk een bloem bestaat er niet, of zij groeit te ver van ons; verkort uw leven dan niet door ijdele wenschen! Tracht te herstellen!’
‘Moeder, ik kan niet. God straft mij zeker daar ik met schuldige nieuwsgierigheid de heidin aanhoorde; ik kan aan niets denken als aan de Alcidor; slapend en wakend zie ik de bloem voor mij; ik wil haar plukken maar dan verdwijnt ze plotseling. Die gedachte martelt mij, en zal mij ongetwijfeld dooden!’
Weenend verliet de moeder haar kind en begaf zich naar de slotkapel, waar zij haar gebeden stortte voor het herstel harer dochter, wier ziel kranker was dan haar lichaam.
Nauwelijks was de edelvrouwe vertrokken of een der gordijnen, die de deur van het ziekvertrek bedekten werd weggeschoven; een jonge schildknaap trad binnen en naderde behoedzaam den stoel der zieke, die met gesloten oogen alweder van haar wonderbloem droomde.
| |
| |
Het was de jonge Hugo, zoon van een arme weduwe, die door den Ridder van Wermesheim opgevoed en in den wapenhandel geoefend was.
‘Jonkvrouwe!’ fluisterde hij en liet zich op een knie naast den zetel van Ottolijne neder.
Zij sloeg de matte oogen op zag hem van ter zijde aan.
‘Wat wilt ge van mij, Hugo?’ vroeg zij schier onhoorbaar.
‘Verlof om de wonderbloem voor u te zoeken en te plukken; vergeef me, zonder het te willen hoorde ik uw verhaal! God weet, dat ik mijn leven zou willen geven om het uwe te verlengen, welnu, ik zal uw wensch vervullen en de Alcidor voor u plukken; mijn hand is nog onschuldig, mijn voet nog vrij, mijn hart nog niet besmet door slechte gedachten!’
‘En weet ge haar dan te vinden?’
‘Zij bloeit in het Oosten, ik zal de zon tegemoet gaan en dan ben ik zeker haar te vinden.’
‘Welnu dan Hugo, ga met God, breng mij de Alcidor en moge deze ring u geluk aanbrengen!’
Duizelend van vreugd vertrok Hugo reeds dienzelfden dag, niemand wist waar hij gebleven was, dan alleen Ottolijne, die langzamerhand begon te
| |
| |
herleven, bezield als zij was door de hoop dat Hugo de wonderbloem vinden zou.
Intusschen reisde de schildknaap naar het Oosten; geen ontbering viel hem te zwaar, geen vermoeienis, geen gevaar werd door hem ontzien; eindelijk bereikte hij het doel van zijn tocht en zocht de wonderbloem in paleizen en onder woestijntenten, hij streed tegen de ongeloovigen en drong door list in versterkte burchten, hij tartte den tand des leeuws en de blikken der schoone odalisken, hij trachtte de geheimen der Parsi te doorgronden en ondervroeg de geleerdheid der Birhmanen, hij trok Perzie, Syrie, Mongolie en China door, beklom de Himalaya en bezocht Indie, maar niemand kende de wonderbloem anders als van hooren zeggen; al zijn moeite en strijd bleek vergeefs, maar zijn hart en handen waren rein, zijn voeten vrij gebleven. Het beeld van de bleeke, schoone Ottolijne was door geen ander in zijn geest verdrongen, maar nergens kon hij de wonderbloem vinden.
Toen besloot hij met de wanhoop in het hart terug te keeren; als pelgrim verkleed reisde hij naar Europa en naderde met looden schoenen het kasteel, waarin Ottolijne ongetwijfeld met ongeduld zijn komst verbeidde. Hij was in de nabijheid gekomen van een dicht woud, dat hij maar
| |
| |
al te goed kende; de moed om verder te gaan ontbrak hem echter. Toen zette hij zich neer bij een kabbelend beekje en weende; daar zag hem een kluizenaar, die in de onmiddellijke nabijheid een stille kluis bewoonde, en vroeg hem deelnemend naar de oorzaak van zijn verdriet.
Zuchtend verhaalde Hugo hem zijn onvoorzichtige belofte, zijn lange vruchtelooze reis, zijn vrees om Ottolijne te ontmoeten. De goede hermiet glimlachte en zeide:
‘Kom met mij mede, misschien vindt gij in uw onmiddellijke nabijheid, datgene waarnaar gij zoo verre zocht.’ Hij bracht hem in zijn kluis en deelde met den jongeling zijn sober maal; toen hij geëindigd had, bracht hij hem in zijn eenvoudig tuintje.
‘Zie niet naar die trotsche pioenen en die schitterende rozen,’ sprak de grijsaard, ‘buk u diep en aanschouw dit nederig bloempje, te vergeefs hebt gij in Perzie, Indie, op de Himalaya en in Syrie er naar gezocht....’
‘De Alcidor?’
‘Is als het geluk, gij zoekt het mijlen ver en 't ligt aan uw voeten, God heeft uw trouw en deugd beloond. Slechts eens in de vijf jaren bloeit dit plantje, ge zijt dus juist bij tijds ge- | |
| |
komen. Breng dit bloempje aan de schoone jonkvrouw, maar zeg haar ook dat alle gaven naar het lichaam, welke dit wonderbloempje schenkt, ijdel zullen wezen, wanneer zij niet tevens zorgt geduldig, liefdadig en verstandig te zijn. Zoo niet dan verkeeren al haar kostbare eigenschappen in vloeken. En nu vertrek, wees gelukkig met uw Ottolijne!’
‘O mijn Vader!...’ riep Hugo uit buiten zichzelf van geluk en vreugde.
Op het kasteel van Wermesheim was groot feest; de ridder wilde zijn eenige dochter uithuwen en had alle edelen uit het hertogdom Gelre bij zich genoodigd, maar Ottolijne, wier droefheid nog niet wijken wilde, nu zij allengs de hoop verloor Hugo terug te zien, nam niet van harte deel aan het feest.
Hare gedachten waren elders, wellicht meer bij den moedigen schildknaap dan bij de wonderbloem; het feestmaal was geëindigd en de gasten verschenen op het slotplein, waar de vassalen verscheidene spelen in de open lucht uitvoerden. Ook Ottolijne verscheen op den arm haars vaders geleund; een zwakke glimlach speelde om haar
| |
| |
bleeke lippen, zij geleek schier een doode in haar lang slepend wit gewaad, met den bloemenkrans op haar lange blonde lokken.
Onverschillig zag zij rond toen zij een pelgrim ontwaarde, die haar nedrig begroette; er kwam eenig leven in haar oogen, zij naderde hem:
‘Gij komt uit het oosten!’ zeide zij met kwijnenden blik, ‘verhaal mij wat ge daar hebt gezien.’
‘Het beste breng ik u mede, edele vrouwe,’ antwoordde hij en reikte haar een doos over, die zij bevend opende.
Een heldere blos bedekte haar wangen; zij herkende het witte bloempje met het roode hart en bemerkte tegelijk aan des pelgrims vinger den ring, dien zij Hugo had gegeven...
Weldra was er wederom groot feest op het kasteel, maar nu schitterden de oogen der jonkvrouw van vreugde en levenslust, zij droeg het bruidsgewaad met trots en gratie. De bruidegom aan haar zijde was Hugo, thans tot ridder geslagen, die met haar hand de belofte verkreeg van eenmaal den ridder zijn schoonvader in diens waardigheid op te volgen.
Het huwelijk van Hugo en Ottolijne was zoo gelukkig als men het slechts wenschen kon; innige liefde vereenigde de echtgenooten en hun steeds
| |
| |
aangroeiend gezin, en zij toonden zich dit geluk volkomen waardig, want hun eenig streven was hun omgeving gelukkig te maken.
De Alcidor bloeide nog steeds en werd door Ottolijne met de meeste zorg gekweekt, dan ach! op zekeren morgen was de wonderbloem geknakt en verwelkt, door wiens schuld? Dat bekende natuurlijk niemand. Ottolijne verwachtte dagelijks een groote ramp en die angst werkte schadelijk op haar gezondheid. Er gebeurde niets, maar 't was haar of het geluk zou verkwijnen, of haar echtgenoot haar minder liefhad of haar kinderen bleeker werden, of de heuvels minder groen, de lucht minder blauw was.
‘Laat ons den goeden hermiet bezoeken! Misschien weet hij raad!’ zeide Hugo en samen gingen zij op weg naar de eenzame kluis.
De grijsaard ontving hen vriendelijk en vroeg wat hen deerde.
‘Vader’, sprak Hugo, ‘een groot ongeluk is ons overkomen.’
‘En dat is?’
‘De Alcidor is verwelkt.’
‘Wat, gij hebt ze niet meer?’
‘Buiten onze schuld helaas! Vergeef 't ons, wij zijn zoo verslagen onder dat verlies.’
| |
| |
‘Ik vergeef 't u,’ antwoordde de grijsaard, ‘hebt ge steeds mijn raad gevolgd om de wonderkracht der plant niet machteloos te maken?’
‘We hebben ten minste getracht steeds zoo goed en liefderijk mogelijk te zijn.’
‘Welnu, dan is het verlies niet groot, ik kan 't wellicht herstellen.’
‘Zou dat mogelijk zijn, vader!’
‘Luister! Toen ik u zoo bedroefd in het bosch vond, wilde ik u op de een of andere wijze helpen en de hemel zond mij een gedachte toe; ik gaf u een bloem, die niets beteekende, en voegde er een raad bij, die alles bevatte. Gij hebt de bloem verloren maar den raad opgevolgd, dat is genoeg. In uw hart bloeit de onverwelkbare Alcidor; verstand, geduld, liefdadigheid, zoo heeten haar kleuren, die schitterender zijn dan de roos, en niet zooals zij, doornen bezit. Gaat nu heen en treurt niet meer; dat uw kinderen op hun beurt dezen raad van u ontvangen.’
En zoo gebeurde het ook; Alcidor beteekent goede raad; gelukkig hij, die hem ontvangt en weet op te volgen; hij behoeft niet naar Perzië of Indië te gaan om het geluk te zoeken. |
|