Geldersche volks-almanak voor het jaar 1886
(1886)– [tijdschrift] Geldersche volks-almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Wolter Zimmers,
| |
[pagina 76]
| |
opgeluisterd heeft, geteekend in de manier dier dagen, dekverw met goud gehoogd. Daar er omtrent personen en hun huiselijk leven alhier nu een tweehonderd jaar geleden, veel wetenswaardigs onder die naïve ontboezemingen van den Herder Klorus en zijne zangnimphen schuilt, willen wij den naar tijdsorde geschikten inhoud volgen en alleen het merkwaardigste aanteekenen. Op 't eerste blad schreef een vroeger bezitter, dat er in den Catalogus van Jacobus Radink een M.S. voorkwam: ‘W. Zimmers, Lege ueren gepasseerd met digten. Arnhem 1693-1702.’ De titel van onzen bundel luidt: ‘Ontlasting van Moeijelijke Besigheden, Bestaande in Mengeldigten en Liederen, Met eenige Veerse van mijne Vrinden, Aan mij geschreven, Opgevolgd de tijd-order waarin deselve gemaakt syn, Tussen beiden opgeciert met Verscheide Uitbeeldinge, 1703-1705,’ waarbij een geteekend zinnebeeldig titelblad, W.Z. fecit, en toelichtend gedicht eindigende met zijn spreuk: Een vrij Gemoed - Is 't beste Goed. Daarna vertoont hij ons zijn afbeeldselGa naar voetnoot1) - waarvan | |
[pagina 77]
| |
ik op verzoek der Redactie hierbij een getrouwe copie geef - door hemzelven gepenseeld oud 34 jaren, 1704, met een toepasselijk rijm. Eerst na een inleidend lofdicht van J. van Vilsteren:Ga naar voetnoot1) ‘Op een wonder zoete snaar, Die trekt door Geestes kragt een kost'le Vriendenschaar’ begint de pagineering en worden drie bladzijden ingenomen door een gedicht op de verjaring zijner vrouw Lerinde, Katharijna Backer, 19 Januarij 1703, ‘gedaan in den tijd van een groot quartier uur,’ want ‘Gemeente-saaken, Die de schoone Vrijheit raaken, Laaten mij alsnu geen tijd’, namelijk de inlandsche beroerten waar wij later op terugkomen. Hierna, Een haastig uitgeboesemt Lied, aan de Herderin Astrea, Aletta Beck, en den Herder Klorus, Zimmers, ‘Vernuftig Herdervolk, doorlugte Maatschappij, Door Kunst ten top gevoert,’ van Galathea, Fransina Jacoba van Westrem, jongste lid der Maatschappij, Op versoek van den autheur gekopieert door Silvia, zuster van Aletta Beck. Welkomszang, 's nachts te 11 uure, in alle haast, | |
[pagina 78]
| |
van Astrea ter eere der nieuw aangekomene Herderin Galathea. Verontschuldiging van Klorus aan de Herderinnen, wegens het, Te suimen in sijn pligt van Haar niet eer te groeten, maar, Waar ik kort voorheen nog song een blijde Mei, Daar hoor ik nu 't getier van Ruiters en Soldaaten. Echter wil ook hij met alle trouw voor het regt spreken, want, Het is een ouwde lof voor Neerlands Harderij, Een ingeschapen aard dat die veel liever vrij Wil sterven, dan verslaaft een lange reeks hier leven... hoewel hij er het gewigt van inziet en weet, Dat die de Waarheit seit, geen Herreberg vind. Maar, eindigt hij: 'k Sie mijn Lerinde vast vrij druk ons Hut vercieren,
Om voor de eerste maal uw intree daar te vieren,
Als wonder in haar schik maakt sij de Boet-pot ree;
En gij, Astrea, brengt uw Silvia dog mee;
Dan willen wij te saam op WaarmondsGa naar voetnoot1) welvaart klinken,
En onse Philidaas gesontheit nog eens drinken,
't Sij met wat Soete-wei die vers komt uit het Vat,
Of lauwe Boter-melk, of ander Huislui nat.
| |
[pagina 79]
| |
25 Januarij 1703Ga naar voetnoot1), een lang dichtstuk op, Gelderse, doch in 't besonder Arnhems Vrijheit, so als deselve door de voor-Vorsten is gestaafd, en door onse Vaderen van tijd tot tijd in haare suivre kuisheit sorgvuldig met opsetting van goed en bloed bewaart, En alsnu [geschonden] door alle eerlijke en vrijheitlievende Borgeren wederom ter eeren gestelt. Hierbij eene kleurteekening, de Vrijheidsmaagd, onder het wapen van Gelderland gezeten, dat van Arnhem met een eikenkroon tooiende, de stad in 't verschiet, boven wier wallen nog de oude toren bij de Velperpoort, de lange spitse naald der Broerenkerk, en de twee torens van St. Jan te zien zijn.Ga naar voetnoot2) Die van sijn Grond-wet wijkt, die steekt sich in gevaar! roept Sieur Zimmers uit in deze verzen, wel waard om, als kenmerkende de zienswijze der oude partij, hier, indien de plaatsruimte het toeliet, geheel te worden uitgeschreven. Op den 14 van Bloeimaand, verjaringszangen van Lerinde aan haar echtvriend Klorus, en van de herderinnen Galathea, Silvia en Astrea, Dese | |
[pagina 80]
| |
met een krans van alderlij groene speserij geestig met Bloemen vermengt omciert, in een, Toegesegelt Coevert met dit opschrift, Aan den Edelmoedigen, Vrijgeboren, Waarheidlievenden Herder Klorus, in de buurt te Arnheim. Verhaal van de Gulhartige en Overgeestige Verjaring, hoe hij in zijn hut werd geleid en die met groen bekransd vond enz., in een berijmde zamenspraak tusschen hem en Goedaard. Ter Verjaring van mijn Moeder Jacomijna Berf, getreeden in haar 72 jaar op den 30 Maij 1703. Dit gedicht doet ons den naam en het geboortejaar zijner moeder kennen, en ook vernemen wij dat hij zijn vader vroeg, reeds dertig jaar geleden, verloren had. Ik soek een Vrint - Die 't Regt bemint, poezij van Astrea, geïllustreerd door een teekening van Zimmers, een achttiendeëeuwschen Diogenes met zijn lantaarn voorstellende in een landschap bij opkomende zon, Arnhem in de verte. Merkt EmmerGa naar voetnoot1) beschilderd voor Astrea en Silvia. | |
[pagina 81]
| |
Bescheiden schrijft hij zelf er bij: En staat U desen Emmer aan, so seg ik, wat een Vriend ook doet, Hoe slegt het is, men keurt het goet... doch wordt beloond met een lofdicht van Astrea, Aan Monsr. Zimmers voor sijn konstige schilderij op een Emmer: Had ik gedagt dit Emmer-vat
Van buiten was met gouwt beklat,
Omtrokken met een fijn penceel,
Soo net, soo konstig, en soo eel,
'k Had nooit gesproken van de haast;
Nu staa ik dubbelt op verbaast,
Hoe 't nog soo veerdig is geschiet...
Verjaarsgroet, Aan de regt Edele Juffrouw Francisca Jacoba van Westrem op den 10 van Oogstmaand 1703. Verjaarkrans, Aan Juffrouw Anna Katharijna Swaan, op den 10 October 1703. Nu soete Anna, Kaatje Swaan, Uw tiende jaar is heengegaan... verder toespelingen op haar naam. In het lied dat wij hierna opslaan, van een | |
[pagina 82]
| |
geheel anderen aard, Verdorven Wereld, zegt hij zijnen tijdgenooten onverbloemd wat hem laakbaar schijnt, Die staan der Loosheits wenk Gereet, Om menschen gonst men dapper sweet. De wereld schijnt hem een roversnest, Daar ieder plukt en scheert om 't best, terwijl, Die Godsvrucht, deugd en regt voorstaan, Moet meest verdrukking ondergaan. Het is de inleiding tot het beste dichtstuk van den bundel: Leven en Dood, van de Heeren Pieter van Houten en Richard Saab, Geweesen Borgemeesteren der Stad Amersfoort.Ga naar voetnoot1) Wat bleke vrees, wat schrik koomt onse rust verstoren, Al 't land is weer in roer... Een overdroeve slag die heugen zal, So lang als Neederland sal Neederland verblijven, Soo lang der | |
[pagina 83]
| |
pennen zijn om dese ramp te schrijven! Zeer betreurt hij zijn vrienden de burgemeesteren als eerlijke mannen, Gelieft, bemint, geagt, geroemt en hoog geprezen, en deelt zijn laatste gesprek met zijn waarden van Houten mede, waarin deze de redenen uiteenzette, waarom hij het zijn pligt achtte, Sijne oude-dagen, Ten dienste van 't Gemeen den Hemel op te draagen. De dichter verhaalt omstandig het bloedig schouwtooneel, betreffende van Houten getuigende: Hij mort niet tegen God ook met een eenig woort
Wanneer hij onverwagt het Vonnis heeft gehoort;
[Maar waarom dog mijn vriend geen meerder tijd gegeven
Wanneer men hem ontsei van hier niet meer te leven?
Hoe kon in eene nagt dog sooveel sijn verrigt
Om soo een groote reis te doen bij 't komend ligt?
Hoe kon men in een nagt, gehotselt en gestooten
Gebonden in een koets met krijgsliensmagt omslooten
Al varend in 't gedruis, bereiden sijne ziel!
[Hoewel het was de wil der Regters die 't geviel,]
Sijn welbereide ziel, den Hemel opgedragen,
Behoeft geen lange tijd of groot getal van dagen
Te soeken na het heil, te soeken na het soen...
Van Houten ging Richard Saab voor in den dood, en den grijzen Teekman liet men knielen | |
[pagina 84]
| |
voor den zandhoop, van 't lauwe bloed geverfd. Zimmers eindigt met een toespraak aan de geachte echtvriendinnen zijner beweende drukgenooten. Van Houten liet eene hoogbejaarde vrouw, Saab vrouw en kinderen na. Klorus verzoekt Galathea en Astrea de voogdijschap over zijne kinderen, Lege Ueren gepasseert met digten, te willen aanvaarden. Opdragt aan Mijn Beminde Vrouw Katharijna Backer en Geliefde Kinderen Matthijs Zimmers en Christijna Zimmers om te lesen of te singen op Psalm XII, of, Den avond komt etc. Vleiende aanvaarding der Voogdijschap van 's Herders Papier-schat, 't zij met Dicht- of Teikenkunst bemaalt, door Galathea, in Otto's-buurt, en eene niet minder lofrijke van Astrea, gevolgd door Klorus Dankbaarheit aan de twee bevallige Momberessen. Bestek van mijn Schotel-Reck. Verzoek van Astrea aan Klorus, om dit rek, dat zij heeft, Opgebouwt met brekend goet, te willen vergulden, Met een Swier. Vriendelijke Verjaar-Groet voor mijn Neefje Matthijs Zimmers, den 3 van Louwmaand 1704, oud 6 Jaaren, van UE. zeer genege Nicht Woltera van Biesen. Aangenaam Verjaar Feest van mijn Beminde | |
[pagina 85]
| |
Huisvrouw Katharina Backer, Verscheenen op den 19 Januarij 1704 voor de 42 maal, en van mij geviert 10 maal. Zinnebeeldige kleurteekening bij toepasselijk rijm, W.Z. fecit, met het randschrift: De Tijd verdord mij als een bloem, Mijn Eerkroon is der Deugden roem. Aan Astrea wegens haar Schotel of Thee-Rak. Klorus wil het haar zelf brengen om het te hangen in een Vertrek, Met puik van fijne Porseleinen, Uit China en het rijk Japan. Antwoord van Astrea die hem, Morgen op haar Moeders Erf wacht, met Lerinde en haar suster, De pot sal hangen, Gereet tot Coffij dik als brij. Korte doch Opregte Verjaarwensch, Aan Silvia op den 20 Maart 1704. Lange zegenwenschen van Astrea en Galathea toen Monsr. Wolter Zimmers, Wettig wierd Verkooren als Diacon van Arnhem's Kerk, 25 van Lentemaant, en zijne wijdloopige dankbetuiging aan de twee, Roemrugtege Harderinnen. Korte Seegenwensch aan 't veroverde Nieuwlant, toen het tot Regent en Heer bekwam Op Ten Noort. Op den 73 Verjaardag van mijn Moeder, sijnde den 30 Maij 1704. Sleutel-regt of Verleende Vrijegheit ter toegang | |
[pagina 86]
| |
van Astreas Hof. Klorus had lang naar een, Stil geleegen plaats, verlangd, en nu biedt Astrea hem het vrij gebruik van, Dat wonder fraaij Gehugt, daartoe aan. Wanneer ik dan vermoeijt, mijn sinnen eens wil rusten,
Wanneer ik afgeslooft, of anders tot vermaak
Eens in het groene Velt na diepe stilte haak,
Om in een open lugt mij eensaam te verlusten;
Dan is uw Hof, uw Tuijn mij tot een soete Wijk!
Ik ken bijna geen streek tot dat gebruik gelijk.
Hij geeft een schilderachtige beschrijving van die buitenplaats, met vijvers en lustpriëlen, waar men van voren op de blauwe bergen ziet, en ter regterhand de Rijn vliet, en waar, Eer uw Vaders sig verkwikten. Sie daar, Astree uw Hof, gebrekkelijk beschreeven,
Met wat ik daar geniet, en wat ik daar verrigt;
Waar in gewassen is dit nog onrijpe Digt,
[Dat ik als d' eerste Vrugt u echter kom te geeven]
Die ik er heb geplukt, die ik er heb gesmaakt,
En weer tot dankbaarheit voor u hier toegemaakt.
23 Julij 1704 waren Astrea en Silvia naar Delft, waar de menschen door haar worden, Onderrigt, Hoe 't hier al met de Plooijen ligt. Verjaargroet aan mijn Neefje Matthias Zimmers | |
[pagina 87]
| |
oud 7 jaaren den 3 Januarij 1705, van Nigt Woltera van Biesen, met bijgevoegde Cier-pen. Noodiging van Dorisje, soon van Klorus en Lerinde, aan de Harderij om te komen op zijn vaders Erf; mede van Zimmers zelven, 'k Verwagt de Vrienden aan mijn haart, Op garstewater, appeltaart, Op druivenat en Coffijkruit, Soodra de Kerk sal weesen uit. Dichtbrief van Galathea aan Lerinde, waarbij Klorus schrijft; Dit Veers wierd mij in een toegesegelt coevert gesonden met dit Opschrift: Aan de Eerbaare Deugdrijke Lerinde, huisvrouw van Klorus, voornaam lid van de tweede rang der Amtluiden, meede opzigter onder de Herderen van de Landkapel, in de buurt, Te Arnhem. Eenvoudige Segenwens voor de Heer Gerhardus Pauw, Predikant tot Roepelen; in Egt treedende met Juffrouw Marije, Sebylle Markus - benevens Bruijlofs Lied. Stemme: Hoe schoon licht ons de Morgenster. Klorus en Lerindes Klagten op de aanstaande Reijs van onse besondere Hooggeachte, Vrindhoudende Vrindinne, de Konst- Eer- en Deugdrijke, en in allengevalle Bevallige Juffrouw Aletta Beck, bij ons bekent onder de naam van Astrea, gaande van ons Gehugt na de Velde van Afrika. Een | |
[pagina 88]
| |
zamenspraak tusschen Klorus en Lerinde, waarin zich later, Astrea, Silvia en Galathea mengen. Aan 't slot zegt hij: Dit bovenstaande Veers, heeft Juffrouw Beck tot Amsterdam buiten mijn kennis doen drukken. Aan Monsr. Wouter Zimmers, mijnen besondere Vrintlievende goede Vrint; Op mijn vertrek na Cabo de goede Hoop. Afscheidsgroet van Aletta Beck, waaronder Zimmers aanteekent: Dit Veersje had de Juffrouw geschreeven voor in een Boek, genaamt, Huijgens Koornbloemen; 't welk sij mij daar neevens vereerde. Laatste-Wederkaats aan Juffrouw Aletta Beck. Merkwaardig vers wegens het toegevoegde, uitvoerig geteekende wapen, waarvan hij beneden zegt, Het op Fransijn te hebben geschilderd en geschreeven, en waardoor wij te weten komen, dat Astrea dezen bijnaam ontleende aan de gouden ster in haar wapen, hetwelk volkomen gelijk is aan dat der Engelsche Baronets Beck, en aan dat van Margaretha, Catharina Beck, echtgenoote van Mr. Gijsbert, Graaf van Hogendorp, die 1696 trouwde, afgebeeld in het eerste Deel der Kwartierstaten van Nederlandsche Geslachten. Gedagtenis voor Juffrouw Aletta Beck, met bijvoeging van een seer aardig met silver ingeleit pennemes, Niet om de vriendschap af te snijden, | |
[pagina 89]
| |
Maar dat gij aan mij lange tijden, Komt denken, als uw oog 't siet, Uw hand gebruikt tot eenig riet, Of swaane-pluymen af te knippen, Om die in 't vloeijbaar nat te stippen, Voor uw doorluchte poësij.... gevolgd door, Een toeeigening aan Deselve haar overgevende een boekje met mijn verspreide Gesangen. Lerindes Afscheit aan Astrea-Philadelphia, in Arnhem 15 Maart 1705. Klorus aan Galathea, Lisetta en Florida, twee nieuwe Harderinnen. Welligt wordt het bitter scheiden (van Astrea) vergoed door deze beiden, die hij, Sal onderwijzen, In 't moeder-werk van al hetgeen, Waaruit de grootste kunsten rijsen, En met de Digtkunst is gemeen, De Teikenkonst. 5 April 1705. Dankzegging aan Klorus van Lisetta, Eij, laat het dog geen andren sien, Ik kom het U slechts aan te bien; en van Florida, 't Is van een jonge digteres, Omdat Sij vaak een Teekenles, Van u verwagt. Klorus en Lerindes Klagten, Overgesonden aan den Eerwaarden en wonderkundigen Harder Gulhart. Antwoord op de toegezonden Herdersklagten over Astrea's vertrek, van Gulhart, Door Aartsherders Goëls Hand, uit Amstels weiden na een | |
[pagina 90]
| |
Vlaamsche beemd verzonden... Kwam braven Klorus ooit van Gulhart iet ter ooren, Uit Galathea's mond, dat proefstuk van natuur, En kunst, ook Gulhart heeft voorwaar ter goeder uur, Gehoord van Klorus, 't geen sijn vriendschap kan bekooren. - Op den Amstel en het IJ, Op den 11den dag van Meij 1705. Pagina 375 tot de laatste van het boekje wordt ingenomen, door een dichtstuk op Arnhem's Verwarde en ongegronde Twist, voortgezet op den 14 Junij 1705, onder de naam van Vrijheit, of, Slegt loon, voor Trouwen dienst; waarin hij zijn strijden en lijden voor hetgeen hij rechtmatig achtte breedvoerig verhaalt. Ten einde u in staat te stellen de waarde van het talent des Gelderschen zangers te beoordeelen, schrijf ik hier een fragment dier berijmde uiting zijner verontwaardiging ter neer: Geen Vrijheit die bestaat in tomeloose seeden,
In tweedragt, en gekijf, in ongebondenheeden,
In oproer en gewelt, in onbepaalde magt,
Waardoor het Staats-gebouw als door een Dommekragt
Omver geworpen word, daar yder wil regeeren,
Doen alles op de spil van eigen intrest keeren,
Daar eenen loosen schalk er honderd van de hand
Laat vliegen waar hij wil verblind door onverstand.
| |
[pagina 91]
| |
Het aansien en gesag men troggelt langs de straaten,
Men doet er goede naam en trouwe diensten haaten,
Men volgt met loode schoen en op een wollen voet
Al 't geen wat eerlijk is; en met een euvelmoet
Ontroert men Staat en Land, maakt alles aan 't bewegen,
Men past op eet nog pligt, maar gaat er trouwloos tegen;
Geen schelmstuk ook hoe schelms bedagt of ooit gehoord,
Hetgeen men niet verdigt, men ciert een leugenmoort,
Men vreest het Sonneligt, men wandeld in het duister:
Daar leit mijn Borgerij, mijn Mannen al uw luister!
Uw Vrijegheit gekrenkt door openbaar gewelt;
Men band, men spand, men dwingt al wie sig teegen stelt;
Men keert het alles om, men past op wet nog regten;
En dat ik 't meest beklaag, hier veele nog om vegten;
Hoe is het arme Volk bedroogen en misleit,
Nu met de soete naam van Borger-vrijegheit?
Neen, 'k sogt een Vrijegheit die eer ons Vaders sogten,
En met haar goet en bloed soo dier voor ons bekogten;
Een Vrijegheit, die is na sulken wet gerigt
Die ijdereen tot Regt en tot de Deugd Verpligt;
Daar 't kwaade word gestraft, en boosheit uitgedreven,
| |
[pagina 92]
| |
Het goede word beloond, daar Godvrugt word verheven
En op den troon gestelt, daar Vreed' en Eenigheit
De Waarheid en de Liefd' den een den aar geleit;
Daar 't Borgemeesterschap als eer in 't magtig Romen
Geëert, gevreest, gedugt veel luister toe mogt komen:
Dat Sij als Vaders van het grote huisgesin
Ons moeten weederom met Vaderlijke min;
Dat door haar wijs beleit de Koopmanschap mogt bloeijen,
Den Werkman opgebouwd, den Winkelier aan 't groeijen,
De Konsten aangekweekt, de Scholen voortgeset,
De lieve Jeugd geleert 't beginsel van Gods wet.
Dit bij mij vastgestelt, soo heb ik onbesweeken
Voor deese Vrijegheid vrijborstig derven spreeken.
Hij sluit den bundel met zijn spreuk, gelijk hij er dien mede opende: Gods wille die geschie! mij blijft een vrij gemoed
In wat mij overkomt altijd het beste goed!
De dichtkunstige nalatenschap van Klorus moge minder beeldrijk zijn, dan die zijner beroemde | |
[pagina 93]
| |
Nederlandsche voorgangers, twee goede eigenschappen kunnen wij aan zijne zangen niet ontzeggen, eene vloeiende versificatie en een helderen zin. Den burger Zimmers leerden wij achten als een eerlijk man, op wien men vertrouwen kon, die liever leed dan zijn overtuiging te verzaken, als een man van karakter. En de Harderij zelve? Met een glimlach ziet men naar dezen voorbijgaanden gril van den tijdgeest, naar het onschuldig komediespel terug, eer pedant in schijn dan in wezen, want uit al het doen en laten dier Herders en Herderinnen spreekt eerbiediging van wat goed is en waar, gevoel voor natuurschoon, liefde tot kunst en wetenschap, toewijding aan het huisgezin, en onderlinge welwillendheid. Arnhem, Maart 1885. |
|