Geldersche volks-almanak voor het schrikkeljaar 1884
(1884)– [tijdschrift] Geldersche volks-almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Het Huis den Brielaer en zijne bewoners.
| |
[pagina 152]
| |
liedjes, het dorp uit tot een eind voorbij het huis de Brielaer, de wacht houdende, dat daar geen overlast werd gedaan. De vluchtelingen vervolgden in allerijl den weg naar Amersfoort. Mishandeld werden de uitgehongerde kelderratten niet, hoewel het geen wonder zou zijn geweest als hier of daar een stoot of slag ware gevallen, want in de laatste dagen waren de ingezetenen gedurig op rekwisitie gesteld om paarden, wagens en voerlui te leveren, telkens een span van een half dozijn en gedeeltelijk gecommandeerd naar het Hoog-Soerensche bosch om de daar gevelde boomen voor de versterking van Deventer over te brengen; een ander deel om voor het belegerde Arnhem wachtdiensten te doen. Aan eene bevolking, die grootendeels uit Prinsgezinden bestond, was het ver van welkom den Franschen tot voerlui te dienen; de wachten werden daarenboven slecht betaald - de prefect gaf voor, dat de minister geen geld stuurde, nu kan dat waar zijn: Zijne Excellentie dacht zeker: ‘na mij de zondvloed!’ - mannen, wagens en paarden kwamen afgebeuld, gebroken en gehavend te huis. Geen wonder, dat de Douanenjagers zeer opgewonden in het dorp terugkwamen; gansche kluchten schoolden bijeen en trokken zingende door de straten. | |
[pagina 153]
| |
Het ruim drinken op de gezondheid van den Prins van Oranje maakte het volk in een wel wat te opgewekte stemming, zoodat bij de deftigste burgers, onder het insmijten van glazen, oranje-bitter en geld werden geëischt. De maire, een man van orde, trachtte met zijne twee gend'armes de rust te herstellen, maar .... wat beduiden drie mannen tegen eene groote bende, die, al heeft zij zelfs oranje-bitter gedronken, in de zoete hoop leeft, met de Kozakken feest te vieren? .... Daarbij had het volk een hekel aan de namen van maire en sjandaremen; men was grootgebracht onder schouten en dienders; per slot van rekening werd de maire door een steen aan het hoofd gewond en zou er het leven bij hebben ingeschoten, zoo niet de bode Wilhelmus Cozijnsen het mes uit de hand van den aanrander had geslagen; de maire was nauwelijks in zijn huis, of ook daar moesten de glazen het ontgelden! De knappe burgerij durfde niet op straat te komen en sloot deuren en vensters; intusschen was het volk baas en de regeering radeloos. De maire riep de leden van den municipalen raad en eenige burgers op, om gewapend te zijnen huize te verschijnen, ten einde maatregelen tot herstel der rust te nemen. In de geschiedrollen is geene aanteeke- | |
[pagina 154]
| |
ning gevonden van de namen der leden van den municipalen raad, die hun burgerplicht volbrachten; wel leeft het in de dankbare herinnering, dat de maire ten minste één kloek burger zag opkomen en wel den bakker A. Groenestein, die gewapend met geweer en degen zich beschikbaar stelde. Dan de aanwinst van een flink burger en nog wel een bakker, hoe groot ook, bleek geen voldoende versterking der politiemacht te zijn, zoodat de regeering met de handen over elkâar moest blijven zitten, wachtende op de dingen, die komen zouden. De tierende menigte daardoor brutaler geworden, begon den volgenden dag alles, wat maar naar Fransch geleek, om ver te halen: de vlag met stok van den toren, het bord der regie, het publicatiebord, dat op het marktplein stond, - verder de paardenmaatstok, de illumineerlatten en glazen, ja zelfs de katheder, die bij de lezingen van het Departement tot Nut van 't Algemeen diende, ‘die vervloekte patriottische houten broek’, zooals zij hem noemden, moest het ook ontgelden. Dat alles werd onder luid ‘Hoezee!’ en ‘Oranje-boven!’ naar Vetkamp gesleept, daar opeengestapeld en verbrand. Voor het ontsteken, vormde men een bos stroo tot een menschelijke gedaante, met driekant steekje | |
[pagina 155]
| |
op 't hoofd en op de borst een papier, waarop met groote letters: NAPOLION MINSEBEUL. Klaas de vilder stak dien rommel aan, onder het zwaaien met zijn karpoetsmuts, sprak hij: ‘zoo motte alle paaterjotten en Franzoosse braaien’..... En om den brandstapel brulde en sprong eene woeste dronken bent, die, door den vuurgloed geroost, er uitzag als duivels. Geen wonder, dat de burgerij den naderenden nacht in doodsangst doorbracht, - tot straf van gebrek aan eigen kloekheid. De dag brak aan om getuige te zijn van andere tooneelen. Onder aanvoering van een schandelijk wijf, Dienders Mient genaamd, zette de geheele smalle gemeente zich in beweging om boomen te vellen voor eerebogen, waartoe de bosschen der boerderij Horsseler waren geplunderd. De burgerij moest touw, Oranje-papier, linten, jenever en geld geven, onder bedreiging van den Rooden Haan. In een paar dagen was het dorp bezet met eerepoorten, alsof er wel twee nieuwe burgemeesters moesten worden ingehaald! Was die bandeloosheid begonnen op het loos gerucht, dat de Kozakken in aantocht waren, zij verdween evenzoo door het | |
[pagina 156]
| |
valsche geroep, dat de Franschen Amersfoort hadden verlaten en te Voorthuizen en op de boerderij de Poppel, in de nabijheid van Barneveld reeds aan het plunderen en brandschatten waren. De maire Jan Barend Mettenbrinsck was de rechte man om van dat geroep gebruik te maken. Door eenige van den schrik bekomen notabelen gesteund, deed hij als met een rukwind al de eerebogen inrukken en toen Dienders Mient zich daartegen verzette, werd ook deze furie ingerukt en onder geleide der Heeren J.C. Sweijs, secretaris der mairie, en Canter de Munck, geneesheer, door de politie naar Arnhem overgebracht. Nu ging het een paar dagen goed, maar toen de verwachte Franschen zich niet lieten zien, kregen de vrienden en vriendinnen van ‘de Maagd van Barneveld’ weder moed en weldra begon het lieve leventje weer van voren af aan tot dat er door de Pruissen, die in de stilte uit Gelders hoofdstad waren ontboden, voor goed een einde aan werd gemaakt. Onderwijl dit alles gebeurde, hadden de dorpsjongens, zooals wij reeds verhaalden, er wel voor gezorgd, dat het huis Brielaer nergens last van kreeg. Van oudsher trouwens stonden de bewoners van dat huis bij de Barnevelders in eere en hoog | |
[pagina 157]
| |
aangeschreven, zoowel om hunne gastvrijheid en weldadigheid als om de deelneming in het lief en leed der ingezetenen. De Barnevelder bezit een trouw geheugen van ondervonden goed en kwaad. Ten tijde waarvan wij gewagen werd de Brielaer bewoond door Coenraad Jan Baron van Zuylen van Nievelt, grootvader van Jane Baronnesse van Zuylen van Nievelt van Schaffelaer, gehuwd met W. Baron van Nagell. In 1811 had Coenraad Jan, die er tot 1837 op vertoefde, dat schoone landgoed ontvangen van zijn oom, J.H. Baron van Zuylen van Nievelt, heer van Schaffelaar en laatste Ambtsjonker, die het in 1787 overnam van een Scherpenzeels eigenaar Renes. Reeds op de oude kaarten komt Brylaer voor. Het ligt in de buurtschap Glinde. Brielaer heeft den naam gegeven aan een te Wageningen voor omstreeks drie eeuwen (1543) nog bekend oud geslacht Bryler. In 1377 teekent Steven van Brielaer den verbondbrief tusschen Jan van Bloijs en sommige steden van de Veluwe, en in 1418 Diderick van Breler, die tusschen Edelen en steden van Gelderland tegen Reinald IV. | |
[pagina 158]
| |
Wij vinden in 1330 Rutghero de Brilaere beboet, omdat hij een jachthond had doodgeschoten. Gelre's vorsten waren kitteloorig, ook op het jachtrecht hun in het laatst der 12e eeuw, bijna over de geheele Veluwe afgestaan. De geslachten van Hoekelum en Bentinck bekleedden jaren lang het jagermeesterschap; de Hertogen bezaten bij het kasteel Roozendaal afzonderlijke hondengebouwen; het voer was haver, rogge en garst. Jachthonden waren door alle tijden heen zeer gevierde dieren. Karel de Groote had vier jachtmeesters voor zijne honden, en de nu nog bij onze landbouwers welbekende ‘belasting van honden- of voederkoren’ is van dien grooten vorst afkomstig. Het werd ontvangen door den Jagermeester; ook Brielaer moest er aan bijdragen. Dan om van ons onderwerp niet verder af te dwalen: In 1334 betaalde ABernico de Estvelde, Ghysine de Brijlaer en Anuldo de Scaeflaer thins aan den Hertog. In 1436 heeft Hertog Arnold de helft van een erve de Bryler gevrijd. Reeds in vorige tijden was de wederhelft van den thins afgekocht, zoodat Brielaer toen vrij goed is geworden. Het behoorde aan Hilbrandt van Fellicht, Veluwsch edelman, getrouwd met Joffer van Baeck. | |
[pagina 159]
| |
Brielaer is dus van het Landsheerlijkdomein afkomstig en was een hofhoorig goed. De bewoner heette hofhoorig, omdat hij even als de boomen tot het goed behoorde, er aan vast was. Den Hofheer in elk opzicht ondergeschikt, kon hij buiten hem ook geen recht verkrijgen; daarentegen genoot hij zijne bescherming, beschutting en verdediging. Later is het in thinsgoed veranderd. Die thins werd betaald in plaats van opbrengsten in natura met wagens en paarden door de bewoners aan den Hofheer verschuldigd. Op de Veluwe behoorden eertijds bijna alle vaste goederen met de bewoners aan den Heer van den Lande. Adel en Steden maakten daarop uitzondering. Volgens eene opgave van 1534 moesten in de gemeente Barneveld worden gehouden om dienst te doen als idt alinge Landt ende buerte by clocke slaech opgebaet wart, 8 ruiters of reysige en 42 wagenpeerden. Een paar erven waren belast met het houden van ½ wagenpeerd. Daar men in die dagen geen kans zag van 2 halve paarden een geheel te maken, kwamen daarvoor in de plaats 12 roockhoenders voor 's Hertogs keuken. Nu en dan werd er inspectie over die paarden en de harnijsch gehouden b.v. tot Garderen op maenredage nae Sunte Odulphus-dage (1534) - evenzoo werden die luidjes bij clocke slaeg opgebaet | |
[pagina 160]
| |
om aan de vestingwerken, b.v. Arnhem, te komen arbeiden. In onze dagen heeft eene zeer bedenkelijke nieuwe vorm van hofhoorigheid, eene ongekende vlucht genomen; het zijn de hypotheken op onze vaste goederen. We zouden de vraag niet durven beantwoorden, welke hofhoorigheid, de oude of de nieuwe, de meest drukkende is. Wij zien dagelijks helaas, Hofheeren tot onderhoorigen afdalen, maar hofhoorigen zonder beschermenden Hofheer! - Integendeel vaak! De volksoverlevering wil, dat de aangrenzende buurt ‘Engelsche stad’ aan den Brielaer zou hebben behoord. Die buurt zal dan ook domeingoed zijn geweest. Eenige landerijen heeten ‘de Geldersche Kampen.’ Ook de geslachten der van Delen's, Speulde en Dompseler waren eenmaal bezitters van den Brielaer. Johan Hackfort in 1436, destijds raad van Hertog Arnold, was getrouwd met Geertrui van Dompselaer, dochter van Joost en kleindochter van Gerrit Mor van Dompselaer, een geslacht, dat verscheidene Schouten aan Barneveld schonk. In 1539 zijn hun zoon Bernt Hackfort en zijne vrouw Mechteld van Trijffeler bewoners van den Brielaer. Hunne in glas gebrande wapens bevinden zich ten | |
[pagina 161]
| |
gemeentehuize, afkomstig van hun nabijgelegen Jachtslot Cotelaer. Lambert Bentinck, uit Nijkerk, volgde hen op door zijn huwelijk met hunne dochter Geertrui Hackfort in 1621. Verder hielden er opvolgende geslachten der Bentincks, namelijk, Lambert - Willem - Lambert, Jan, Beernt - hun verblijf en waren Ambtjonkers. De laatste stierf aldaar ongehuwd in 1730 en werd te Barneveld begraven. Daarna kwam het goed aan zijn neef Goossens, Geurt Bentinck tot Aller Brielen en Berenkamp, landdrost en Jagermeester van Veluwe, gehuwd in 1756 met Willemina Jane van Reede. Zij hadden drie zonen en zeven dochters. Dat gezin zal wellicht slechts nu en dan op den Brielaer hebben gewoond. Van 1838 tot 1841 is het huis bewoond door de weduwe van den grooten staatsman Jan Melchior Kemper met hare kinderen. Na haar werd Dr. J.R. van Maanen, die er de mais-cultuur op groote schaal en met goed gevolg ondernam, en later Baron van Wassenaer eigenaar. Ook deze waren gulle landheeren, goed voor de gemeente en brachten veel bij tot aanleg harer straatwegen. Helaas! in 1873 kwam het beminde oord in sloopers handen, een ras, dat alleen eerbied heeft voor dubbeltjes. Erostratus, die den tempel van Ephese verbrandde, was ook een slooper. | |
[pagina 162]
| |
Wie herinnert zich niet, dat vriendelijk gezellig landhuis, omgeven door heerlijke bruine beuken en tulpenboomen, zich spiegelende in de frissche waterpartijen? Ten Westen was het ingesloten door eeuwenoude iepen-, beuken- en dennenboomen, waarvan de weêrga in den verren omtrek niet te vinden was. Het blanke, nuffige lelietje van dalen en de donkerblaauwe nederige viooltjes, die de breede grasperken van het voorplein versierden, verspreidden hunne zachte, opwekkende geuren, terwijl de wilde rozen en kamperfoelie tusschen groen en struiken opschoten. De breede aanleg van het overbosch muntte uit door keur van vreemde heesters en grooten rijkdom van prachtige beuken en eiken, die daar een weligen grond vonden. Het was dan ook een gelief koosd oord voor de vrolijke zangers en bewoners van het woud; nachtegalen, lijsters, tortelduiven, fazanten, water- en veldhoenders verlevendigden telken jare de stille en lommerijke dreven, waar zij zoo rustig hunne nesten bouwden en de jongen onbezorgd konden zien groot worden. En wanneer in de Meimaand, na een malschen regen, de doorbrekende zonnestralen het berkengroen en de seringen deden geuren en de liefdezangen der vogels door de | |
[pagina 163]
| |
bosschen klonken, dan waande men zich in een aardsch paradijs en werd het hart dankbaar gestemd jegens Hem, die al dat schoone voor ons heeft geschapen - en wij voelden ons betere menschen worden. Thans is er van al die heerlijkheid en natuurpracht niets meer over dan de ouderwetsche duiventoren. Het huis, dat zoo vele goede landheeren herbergde is onder den moker verdwenen, de schoone bosschen zijn geveld en in de heldere waterpartijen groeit het riet. In het laatst der vorige eeuw gingen drie reizigers over den weg langs Brielaer - 't was lichte maan. Op de hoogte van den ouden duiventoren blijft de oudste der drie plotseling stilstaan. ‘Hebt ge niets gevoeld?’ fluisterde hij tot zijn nevenman, ‘'t schoot me rakelings langs de beenen.’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar wat sluipt daar ginds over den weg?’ Alle drie hielden stand, om het geheimzinnige voorwerp na te staren. Het was een klein vrouwtje met zwarten hoed en schoudermanteltje. Het schoot buitengewoon snel over den binnenweg langs het moerassige Paddengat, waar het verdween..... Stilzwijgend vervolgden de reizigers hun weg dorpwaarts..... Later fluisterde men, dat het de verschijning was geweest eener | |
[pagina 164]
| |
lang overleden bewoonster van Brielaer, die zich had willen overtuigen of de schat, daar in een eiken-houtwal begraven, nog aanwezig zou zijn. Wij moeten nog eens naar het jaar 1813 terug. Zooals wij zagen, had de Pruissische wacht de orde in Barneveld hersteld en was ieder in gespannen verwachting op de komst der Kozakken. De houders van paarden moesten hooi, stroo en haver, van ieder honderd pond, in de kerk brengen, waar het groote fourage-magazijn was gevormd. Wie geen fourage bezat, kocht die in allerijl te Amersfoort of Nijkerk. Het aanvoeren van dit alles gaf eene levendigheid in het dorp als op eene drukke Donderdagsche weekmarkt. Nadat voor de paarden was gezorgd, werden een tiental koeien, die wat vleesch hadden, als vette beesten aangekocht, vervolgens een onderzoek gedaan naar den voorraad jenever, daaraan schijnt, zooals later zal blijken, evenmin als nu krimp te zijn geweest. Bij al die voorbereidende maatregelen was de gegoede bevolking alles behalve op haar gemak omtrent de houding der Kozakken, die trouwens in geen besten reuk stonden. Men schafte zich allerlei eet- en drinkwaren aan om de gasten ten minste den mond te kunnen stoppen. Eenige familiën zonden hunne kinderen naar andere gemeenten. | |
[pagina 165]
| |
Dit zal wel niet geweest zijn omdat de spraak ging, dat de Kozakken de kinderen aan hunne pieken regen en dan braadden en opaten! - maar dat komt er van als men in kwaden reuk staat! Eindelijk kwam de tijding dat de Kozakken, die te Deventer hadden huisgehouden, den 21 November Voorthuizen waren doorgetrokken en eerlang konden verwacht worden. Inderdaad kwamen Zondag-voormiddags de kwartiermakers reeds. Eenige uren later volgden de twee à drie honderd man. De hooge rangen werden bij de gegoede burgerij ingekwartierd, de overigen legerden zich op Vetkamp. De intocht der bevrijders had plaats onder een fraai harmonisch gezang door een vijftigtal voorrijders aangeheven. Over het algemeen hadden de Kozakken een goedaardig maar zeer ruw uitzicht, sluiken baard en haren. Uniform kon het mengelmoes van allerlei plunje, van lange jurken, schaapsvachten, Fransche uniformen enz. niet genoemd worden. Er waren er die vier stel kleeren over elkander droegen. Hunne wapenen bestonden in lange pieken en pistolen. Zij bereden op zeer hooge zadels, kleine sterke stekelharige paarden. Het geheel gaf den indruk van een vuil-bruingrijzen hoop menschen, wemelend van ongedierte. | |
[pagina 166]
| |
Het kamp leverde al zeer spoedig een eigenaardig gezicht op. Groote vuren werden ontstoken, waartoe alles, wat maar op hout geleek, gading was. Daaromheen legerden zich de manschappen, die inmiddels hunne paarden van het noodige hadden voorzien. Nadat men zich wat ontdooid had, want het was eene koud gure Novembermaand, volgde zeer plichtmatig de aangeboden jenever in vaten en emmers. De eerste aanvoer, en die beteekende nog al wat, was spoedig verdwenen. De kerels slurpten uit de emmers zooals bij ons de paarden doen, of met potlepels. De tweede bezending volgde op de eerste en daarin werd de noodige peper gemengd om wat meer warmtestof in de verkleumde ligchamen te brengen. Nadat ook die jeneverstroomen verdwenen waren, werden de koeien geslacht en de afgehakte stukken, ongevild boven de vuren aan de pieken gestoken, gerookt en verslonden. De verdere afval in groote varkensketels gestampt, diende tot soep, waarbij dan azijn, roggebrood en zout gemengd, en door de echte lekkerbekken, bossen vetkaarssen gesmolten werden. Toen allen van drank en spijzen verzadigd waren, plaatsten zich de wachten bij de vuren en sliep het bivouac weldra in, snorkende dat het een eind ver kon | |
[pagina 167]
| |
worden gehoord. Wel zorgde Barneveld de slapenden niet wakker te maken. Ten negen uur 's morgens vertrokken de Kozakken in de richting van Amersfoort, uiterst tevreden over het onthaal. Velen pakten een stuk rauw vleesch onder hunne zadels en menige kruik jenever hing als patroontaschje op den rug, trouwens zij hadden het voor 't grijpen en daarin waren zij handig, zegt de overlevering, maar ook van de jagers van Chassé luidt het liedje: ‘Al wat zij zien, dat nemen zij mêe’. En daar was toch heusch niets van aan! Wij zullen de Kozakken laten trekken en niet onderzoeken of zij dezelfde waren die, volgens Dr. Th. Jorissen, door den heer van der Hoeven op de Veluwe opgevangen en onder allerlei gevaren naar Amsterdam werden geleid, waar hunne komst aan het ‘Oranje Boven’ de overwinning gaf (24 November). Het is evenwel waarschijnlijk, daar de Kozakken-Majoor Marklay ook te Barneveld werd ingekwartierd en wel op den Brielaer, waar hij met zijne paarden, manschappen en echtvriend-zegster slechte herinneringen achterliet. Althans de overlevering verhaalt van dezen gelukkig, kortstondigen bewoner van het oude kasteel niet veel goeds. |
|