| |
| |
| |
De oudste Hof der Graven te Arnhem.
Door A.J.C. Kremer.
De schrijver der ‘Arnhemsche oudheden’ en andere werken, de geleerde G. van Hasselt, schreef in den foliant welken hij bestemde tot aanteekeningen over Velp, bij wijze van motto, eenige woorden ontleend aan de voorrede der eerste editie van Bayle's Dictionnaire, ze luiden: ‘Il est certain que j'ai toujours souhaité de n'avoir pour mon partage dans ce travail, que le soin de compiler; j'eusse voulu que d'autres prissent la paine de donner la forme aux materiaux.’ - Van Hasselt zei door het overnemen van dien volzin, welke waarde hij aan zijn arbeid hechtte. Hij maakte uittreksels, schreef die zonder veel orde op en wendde geen, of zeer weinig moeite aan, om het gevondene te verwerken. Hij hoopte dat een ander dat doen zoude.
Zeker heeft van Hasselt een zeer verdienstelijk werk verricht, want zonder hem zouden tal van
| |
| |
zaken, voor de geschiedenis van Gelderland in het algemeen en van Arnhem in het bijzonder belangrijk, thans nog geheel onbekend zijn. Zeer weinigen toch hebben lust, bekwaamheid en tijd om oude geschriften na te pluizen. Uit zijne aanteekeningen is dan ook niet weinig gehaald, door allen die over Gelderland of Arnhem schreven, maar helaas, het kan niet gezegd worden, dat velen hunner voldaan hebben aan wat Bayle en hij verlangden, nl. dat zij een vorm gegeven hebben aan de door hem verzamelde bouwstoffen. Weinigen bezaten bekwaamheid en talent genoeg om van de verzamelde steenen een gebouw op te richten.
Daarmede wil ik niet zeggen, dat met hulp van van Hasselt niet eenige zeer waardeerbare artikels geschreven zijn, maar wel dat in de meeste opstellen gemist wordt de kennis van oudheidkunde en geschiedenis, die noodig is om aan te vullen wat van Hasselt niet geeft. Van Hasselt zelf ontbrak het niet zelden aan de noodige critische bekwaamheid, en die wordt bij meest allen gemist.
Ik zou zulk een oordeel niet durven vellen, wanneer ik daarvoor niet de bewijzen kon leveren, en mij zelven verwaand achten, wanneer ik met het schrijven van het bovenstaande iets anders bedoelde dan een gebrek aan te wijzen, 't welk
| |
| |
door ieder die van Hasselts aanteekeningen gebruikt kan vermeden worden, wanneer hij zelf wil. Mij dunkt, wij hebben nu genoeg compilaties over Arnhem, daar mocht nu ook wel eens de hand uitgestoken worden om oordeelkundig werk te leveren.
't Is dan ook niet als een voorbeeld dat ik de volgende bladzijden mededeel, maar als een proeve.
Bijna bij allen, die ooit over Arnhem geschreven hebben, geldt het als een uitgemaakte zaak, dat Arnhem zijn oorsprong zal te danken hebben aan een kasteel. Is. An. Nijhoff fantaseerde zelfs op dat thema en bouwde in zijne verbeelding een slot, 't welk echter nooit heeft bestaan, althans waarvan nergens in oorkonden sprake is.
‘Misschien,’ zegt hij elders, ‘zette er zich - nl. ten tijde toen de natiën van het noorden en oosten uit hare ontoegankelijke bosschen en uit het hart van Azië op de schoone Romeinsche wingewesten, waarvan ook deze streek een gedeelte uitmaakte, kwamen nederstorten, - zekere, onder zijne landgenooten uitstekende, schoon ons onbekende, Arend, Arnoud of Arnold neder, verzamelde zijne aanhangers, vrienden, magen of gunstelingen rondom
| |
| |
zich, en deelde hij aan den omvang van de door dezelve beslagene woningen den naam van Arnheim, Arendsheim, heim of woning van Arend, mede.’
Deze conjectuur is - dunkt mij - geen gelukkige. Hoewel Arnhem zeer zeker niet is het Arenacum van Tacitus, is er toch geen reden om te onderstellen dat het niet reeds in den Romeinschen tijd onder dien of gelijkluidenden naam bestond, en hoewel heim, gewis woning beteekent, drukt het ook het denkbeeld uit van landstreek, meer bepaaldelijk van wat wij thans een polder noemen. Over de beteekenis van de eerste lettergreep Arn, zijn de geleerden het niet eens. Intusschen kan Arnhem evengoed beteekenen een ingepolderd of afgesloten stuk land van zekere grootheid aan de Arne, als het huis of de woning van Arend.
Een huis of slot of kasteel Arnhem komt nergens voor. Bij de eerste vermelding blijkt het dat men onder Arnhem verstond de parochie.
In die parochie lagen eenige heerenhoven (curtes).
Bekend zijn: een curtis van de abdij van Werden (Presikhof?), die van Prumen (de Nijenbeek aan den tegenwoordigen Janssingel), die van Elten (de Buttelarye d.i. het slachthuis, aan den tegenwoordigen Eusebiussingel). In de stad zelf heeft echter zonder twijfel nog een heeren of fronhof
| |
| |
gelegen, en dat wel daar waar men thans de Korenmarkt heeft.
Verwonderlijk is het dat van Hasselt het 48ste hoofdstuk van het 1e deel zijner Arnhemsche Oudheden kon schrijven, zonder op de gedachte te te komen wat vroeger de Nieuwe markt, zooals hij de Korenmarkt met een ouden naam noemde, geweest was. Daar, aan die markt lagen toch, gelijk hij mededeelt, de hofsteden Gelre, de Schure, de alde Kelre, de nye Kelre, het huis de Hoyberch, en dat in 1355, - elders zegt hij, dat de naar zijne meening oudste put op de Korenmarkt stond, en daar ziet men nog ongeveer te midden van het plein, eene kolossale pomp staan. Het oudste munthuis te Arnhem stond mede op die markt (a.v. I, bladz. 213). Aan die markt lag ook een groot en klein Avezaat (avezaat of havezaat is een heerenhuis).
Hoe gering die gegevens ook schijnen, zijn zij echter voldoende om tot het besluit te komen, dat de tegenwoordige Korenmarkt eens geweest is het binnenplein van een heerenhof, want wij vinden er in het midden de nooit ontbrekende put, en aan dat plein, een heerenhuis (avezaat), kelders, een hooiberg en een schuur. Van Hasselt onderstelde dat die schuur in 1310 gebouwd was, doch dat
| |
| |
is eene dwaling welke, gelijk de heer Nijhoff aantoonde, berustte op eene verkeerde lezing. In plaats toch van het woord vinarium, gelijk van Hasselt heeft in het eerste artikel van zijne Kronijk van Arnhem, moet men lezen vivarium zoodat niet van een wijnhuis maar van een vijver sprake is, en de pastorie die de graaf van Gelre (Reinald I) in 1310, van de heeren van Prumen kocht, kan derhalve niet gelegen hebben op de tegenwoordige Korenmarkt, waar nooit een vijver kan geweest zijn.
In 1355, ten tijde van Reinald III, waren de Kelre's, de Schuur en de Hooiberg, reeds van bestemming veranderd, en er is alleszins grond daaruit op te maken, dat dit ook had plaats gehad met de andere gebouwen die tot deze hof behoorden, nl. het vrouwenhuis, de paardenstal, de koestal, en de woonhuizen voor het hofgezin. Reeds voor 1315 had dan ook de hof opgehouden te bestaan: toen woonde Graaf Reinald op of aan het tegenwoordige St. Walburgsplein, want hij schonk zijne gebouwen aldaar, ‘waarin hij gedurende den laatsten tijd gewoond had’ aan de heeren van St. Walburg, behalve den paardenstal (zie den Schenkingsbrief bij Slichtenhorst), en in 1383 vergunde hertog Eduard aan den Magistraat der stad Arnhem, dat hij met de meente, aan de Nieuwe markt tus- | |
| |
schen de schuur aan de eene zijde en de munt aan de andere zijde, en zoo dwars over van Gerrit van Westenengs-huis tot Arend-Roelofszoons-huis, zal mogen doen naar believen (van H. Arnh. O.d. I, bladz. 200). Nog lang daarna bezaten echter de Geldersche vorsten huizen op de Korenmarkt en genoten uit andere die in de buurt lagen cijnsen.
Er is derhalve geen twijfel of Reinald I had vóór hij op het huidige St. Walburgsplein woonde ergens elders in de stad een wooning, en dat kan wel niet op eene andere plaats geweest zijn als de zooeven aangewezene. Op de plaats van de vroegere pastorie, - welke hij in 1310 van de Heeren van Prumen kocht, - verrees na 1315 het Vorsten-hof, later Stadhouders-, nog later Prinsenhof, thans het Gouvernementsgebouw van Gelderland.
Hoe de heerenhof, die men voor den oudsten zetel der graven te Arnhem houden moet, er heeft uitgezien, kan onmogelijk tot in bijzonderheden worden opgegeven. Wij moeten ons derhalve vergenoegen met de grondtrekken die ons door geschied- en oudheidkundigen van zulk een hof worden gegeven.
De heerenhoven waren altijd omtuind, soms schijnen zij een burgtachtig uiterlijk gehad te hebben, 't welk echter niet het geval zal geweest zijn met deze hof, want ze was noch gelegen op eene niet ge- | |
| |
makkelijk toegankelijke hoogte, noch in een moeras. Vermoedelijk waren derhalve de gebouwen die tot deze hof behoorden slechts afgesloten door eene hooge palisadering of een aarden wal om welken een singel liep.
Van den put is reeds gesproken. De ligging der opgenoemde gebouwen is tot nog toe, op een paar uitzonderingen na onbekend. Groot en klein Avezaat lagen op de zuidzijde, de Hooiberg aan de westzijde nabij den noordelijken hoek, de Munt misschien bij de Muntersteeg; het is mogelijk dat er vroeger een kapel geweest is, want bijna nooit ontbrak aan een heerenhof eene kapel en deze lag altijd aan den oostelijken kant van het binnenplein, omdat de ingang steeds aan de westzijde van het gebouw gevonden werd. Waarschijnlijk bestond in de hof ook een rosmolen, die later door een windmolen op den wal, aan de tegenwoordige Korenstraat, vervangen is.
Aan de hof grensde een voorplein; daaromheen woonden bedienden, arbeiders, werklieden, jagers en visschers. Vermoedelijk strekte zich dat voorplein uit beoosten of bezuiden de Korenmarkt.
Om de hof vestigden zich allerlei soort van lieden en aan die vestiging zal men dan ook den eersten aanleg te danken hebben der stegen tusschen
| |
| |
de Korenmarkt en de Rijnstraat, ongetwijfeld het meest en oudst bebouwde gedeelte der stad.
Heette nu soms die hof Arnhem? Ontleende deze stad haren naam aan die hof? Ik geloof het niet. Er bestaat eene lijst der inkomsten van de Geldersche vorsten uit het officium Dusinkhof (dat is de hof der zonen of afstammelingen van Duso of Deuso), waarvan Bn. Sloet in zijn ‘Van Al's’ den korten inhoud gegeven heeft. Ik vermoed, dat die Dusinkhof was de hof waarvan hier sprake is. Achter de zuidelijke rij huizen der Korenmarkt bestaat nog een Duizelsteeg, en vroeger stond aan den noordelijken stadsmuur nabij de Korenmarkt een Hein Duzentoren. Het geheele plein met alle gebouwen daarvan lag tusschen beiden, zoodat de Duizelsteeg haar naam niet kan ontleend hebben aan den Hein Duzentoren of omgekeerd, - maar beiden waarschijnlijk aan den stichter van Dusinkhof.
Gelijk boven is opgegeven, was de ligging van deze hof zeer ongeschikt om er eene verdedigbare plaats van te maken, en het is dan ook niet denkbaar dat zij ooit eene afzonderlijke sterkte geweest is, later, toen Arnhem versterkt werd, werd zij met de oude stad begrepen binnen denzelfden muur. Vóór het begin der 11e eeuw waren op de Veluwe
| |
| |
geen oppida of steden bekend, en alzoo moet de stichting van het oppidum Arnhem na dien tijd geschied zijn.
Ik vermoed tusschen de jaren 1169 en 1181 toen Gerhard, zoon van Hendrik graaf van Gelre en broeder van graaf Otto I, graaf was van de Veluwe. Voor dien tijd was de Veluwe met brokken bij andere graafschappen ingedeeld, onder hem werden de verschillende deelen tot een graafschap vereenigd en moest derhalve op de Veluwe een oppidum bestaan. Met Gerhards dood hield de zelfstandigheid der Veluwe weder op, maar het oppidum (de hoofdplaats) bleef en werd later eene vrije stad.
Onder zijn bestuur zal de eerste munt te Arnhem geslagen zijn. Mogelijk moeten de door van der Chijs, op Pl. I, 1e rij no. 1, en 2e rij no. 2 afgebeelde munten aan hem worden toegeschreven.
De gronden die voor een en ander zijn bij te brengen, zouden ons voor heden te ver van ons onderwerp afleiden, en meer plaats beslaan, dan ik van de Redactie van den Gelderschen Volksalmanak durf vergen. |
|