De Geldersche nachtegaal
(1870)–Anoniem Geldersche nachtegaal, De– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Voor eeuwig op deez' aarde,
En ontroofd ben met er spoed
Al van myn pand vol waarde.
Ik was schier jong, thands in ellend,
'k Verlangde om u te beërven,
Gy zyt niet meer, ik sta op 't end,
'k Verlang met u te sterven;
Terwyl ge met veel eer en roem,
Nog naauwlyks twintig jaren,
Met weenende oogen uwe bloem
Voor eeuwig heen zaagt varen.
Hier ligt gy nu bevryd van smart,
Al in uw laatste woning,
De droefbeid omringd myn hart,
Allermagtigste Koning!
Stort me in het graf met haar te zaâm,
In deze droevige aarde.
De dood is my thans aangenaam.
Ik acht die groot van waarde.
O eerste liefde! wat doet ge myn?
Om wien stort ik myn klagten?
'k minde u opregt en niet in schyn,
Wat is er nu van my te wachten?
Daar ik nog minderjarig ben,
En gy mij geheel doet doolen,
Die tegen de kracht der liefde niet ken
Dwalen zijn zinnen gelijk een molen.
Ach Venus! wat heb gij een magt,
Die zich aan u overgeven,
Ja waarlijk in hun levenskracht.
Doet gij treuren en niet vrolijk leven,
Doch gij zijt een vrindin van mijn,
| |
[pagina 13]
| |
Ik zal u eeuwig eeren,
Ik zal partijtrekker voor u zijn.
Als ik u hoor blameeren.
Ach zotte zinnen dwaalt niet meer,
Blijft bij uw positieven,
Want de allerhoogste Opperheer
Roept ons naar zijn believen;
Want al degene die zich paart,
Om aan de liefde te verbinden,
Leeft ongelukkig op deez' aard,
En kan geen troost meer vinden.
|
|