De Geldersche nachtegaal(1870)–Anoniem Geldersche nachtegaal, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Herders-lied. Wijze: Van het Prinsje. Mijn hutje dat ik bewoon, Is altijd proper en schoon, 'k Leef vergenoegd onbeschroomd, Waar mij een beekje bestroomd, Als ik mijn kudde slechts wei, Is steeds mijn liefje daarbij, Dan ga ik met mijn vriendin )bis. Zachtjes ook veldwaarts maar in. ja ja )bis. Als zij een deuntje dan kweelt, Wijl ons de Nachtegaal streelt, Dan bij dit zoete geluid, Kus ik haar telkens mijn bruid, Onschuldig hoor ik haar aan, Als wij het lommer ingaan, Ach hoe bevallig en schoon, )bis. Is steeds mijn liefje haar toon. ja ja. )bis. Heeft zij haar lied dan gestaakt, Voel ik mijn hart soms geraakt, Wyl mij het minvuur dan wekt, En tot de liefdelust trekt, Vlechtend leg om haar hals Ach hoe bevallig; hoe malsch, Is slechts een enk'le zoen, )bis. Als men 't eenzaam kan doen. ja ja. )bis. Alles is stil ik vermoed. Wyl men de mingod voldoet, Men zweert standvastige trouw, Nimmer verzelt door berouw, [pagina 8] [p. 8] Wy zweeren trouw op het land, Zuchtend reikt zij mij haar hand, Ach, ach, hoe bevallig en schoon, )bis. Is dan haar streelenden toon. ja ja. )bis. Als dan myn brand is gebluscht, En zy is teeder gekust Gaan wy als Plebus verdwijnt En ons de maan weer beschynt, Zacht maar onze woning weer heen. Wy leven stil en te vreen, Ach ach, hoe lieflijk en schoon, )bis. Is dan myn hut daar ik in woon. )bis. Herders! gaat gy naar de wei, Neemt dan uw Liefje er by, Meê naar die eenzame streek, Als by een ruischenden beek Waar steeds Apollo verschynt, Daar zorg en kommer verdwynt, Neemt daar u tooverende fluit, )bis. Blaast er de mintoon maar uit, ja, ja. )bis. Vorige Volgende