't Geestelijck kruydt-hofken
(1657)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Op de wijse: O Heere ghy staet altijdt in mijne sinne.
GOdt kan den Mensche hier, door sulcke weghen leyden
Dat, of hy schoon voorsichtigh, als Argus omme siet,
Ontmoeten hem nochtans alsulcke tegenheyden,
Waer door hy stadigh is in kommer en verdriet.
Het mocht sulck eenen wel door eygen wijsheydt schijnen,
Dat hy het al bewaerd', door zijn voorsienigheydt:
Diens wijsheydt met der haest soo weder kost verdwijnen,
Dat hy ontwetens hier zijn eygen netten breyd'.
Haman die meynde vast, hy haddet soo besteecken,
Mardochai te hangen aen eenen hoogen Boom:
Door desen middel selfs is sijnen val gebleecken,
En al sijn kloeck vernuft was niet dan eenen droom.
Effen het selfde dingh, dat Iosephs Broeders meynden,
Datter geschieden sou tot sijnen onderganck:
Dat was het geen waer voor dat Godt hem wilde seynden
| |
[pagina 379]
| |
In sijne heerschappye, teghen haer wil en danck.
Was Achitophel niet als eenen Godt verheven?
In wijsheyt en verstant, was niemand sijns gelijck:
Nochtans uyt dwaesheydt groot, nam hy hem selven 't leven,
Wanneer hy dacht te zijn de Meester in het Rijck.
Subtijlijck sijn voorstel Adonia beleyde,
Op dat hy soo behendigh mocht komen aen de Kroon,
Maer door sijn loos versoeck hy sijnen doodt bereyde,
En met sijn Sociteyt verkreegh hy sijnen loon.
Abimelech door moort, en veel valsche practijcken,
Met Sichem, ten hulp, hem selven Koninck maeckt:
Godt sandt een quaden wil in hem en sijns gelijcken,
Soo dat haer eygen zweert die boosheyt heeft gewraeckt.
Den Koninck Xercxes met thien hondert duysent mannen,
Het kleyne Griecken-landt meynde te slocken op:
Maer hier door werdt hy self uyt eer en staet gebannen,
Den opgeworpen steen viel op sijn eygen kop.
Van Huniades wert Machometis verdreven,
| |
[pagina 380]
| |
Een Keyser van een Graef, het welck hem alsoo speet
Dat hy sijn baerd uyt trock, en wild' hem selfs vergeven,
Soo dat hy als een Kindt met luyder keelen kreet.
Een Keyser heeft mijn Zael met spiegelen behangen,
Op dat hem niemandt sou verradelijck verslaen:
Nochtans hoe hy toesagh, heeft noch den steeck ontfangen,
Daer hy 't niet op vermoed' die hevet hem gedaen.
Geen raed noch geen verstandt, en helpt tegen den Heere
Die alle dinghen heeft besloten in zijne handt
Hoe kloeck, hoe wijs, hoe sterck, hy valt soo veel te meere,
Wanneer hy hem verlaet op zijn eyghen verstandt.
Hoe menigh Gierigaert isser in dese Landen,
Die door Liefde des gelts hem selven so belast
Dat hy dick niet en weet hoe raecken uyt die banden,
Daer hy hem selven heeft ghewilligh in gepast.
Onwetens hy een knecht moet wesen van een ander,
Die dickwils loopt en draeft om garen geldt en goed:
Wt liefde wil hy niet, dat Godt door d' ommewander
| |
[pagina 381]
| |
Van sijnen Circkel rondt hem wel bedienen doet.
Nochtans soo meynt den mensch, dat hy is seer vernuftigh,
En door zijn wijsheydt brenght hy alle dingh te weegh,
En 't is maer moeyt', en pijn, wat niet en is noodtdruftigh,
Dit voeld' hy waer hy niet van alle wijsheydt leegh.
Voor Godt en gelt tyran, rijcke, noch hooge weter,
Want niemandt en kan meer dan zijn bepaelde macht:
d' Heerschapper aller ding' heeft daerom den vermeter,
Door sijnen eygen wegh, tot eenen val gebracht.
|
|