't Geestelijck kruydt-hofken
(1657)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– AuteursrechtvrijOp de wijse: Gelijck als de witte Swane, &c.
LUstigh, schoon, en uytgelesen,
's Werelts schatten schijnen // goet,
Maer wat vreucht kan daer in wesen,
Na dien het verdwijnen // moet?
Pijnen, doet, menigh persoone,
Al om dat,
Maer my dunckt ick 's levens kroone
Liever had.
Een van beyden moet ick kiesen,
Dus achte geen schade // ick,
't Verganckelijck te verliesen,
Want of in dat quade // strick
Dadelijck, mijn herte viele,
| |
[pagina 212]
| |
Haer profijt,
Kan niet baten, als mijn ziele
Schade lijdt.
Maer sou my die kroon gebeuren,
Waer in oyt 't verblijden, lagh.
Ick moet eerst veel avonteuren,
Soomen in voortijden, sagh,
't Lyden, mach ick niet ontvluchten,
In torment,
Is den troost dat al mijn suchten
Haest volendt.
En ick moet wesen volheerdigh,
Om geen dingh aflaten, want
Anders en ben ick niet weerdigh
Dit schoon uyttermaten, pant,
Baten, kant, niet al beginne
Ick den strijdt,
Soo ick niet en overwinne,
Vreught ontglijdt.
In verdriet, in druck en pijne,
Als vrymoedigh treden gaen,
En in des werelts woestijne,
Veel vyanden wederstaen,
Neder-slaen, het ongeloove,
Toesien dat
Niemandt listigh en beroove
Mijnen schat.
Oock en mach ick niet ontberen
Dagelijcks 't ontfangen, broot
Van den Hemel, oft verteren
Soude my het prangen, groot,
Stranghen, noot, sou my verdrucken,
Ware Godt,
Menighmael in alle stucken,
Niet mijn slot.
| |
[pagina 213]
| |
Ick mach wel vrijelijck spreken
Godt is eenen Herder, my,
Dat my niet en sal ontbreken,
Als oft ick al weerder, zy,
Verder, hy, sijn handt uytbieden
Wil, dan hem
Soude konnen lof geschieden,
Deur mijn stem.
Een dingh doet my vreught verleenen
Want wanneer ten boosten vest,
Aen mijn ziele treurigh weenen,
Dan komt hy my troosten, best,
Oost en West, waer ick my keere,
Hy my is
Een bystandigh troostbaer Heere,
Sonder mis.
Hy deur 't water der Iordanen,
My van droefheydt reynigh, maeckt,
Hoe wel na mijn bitter tranen
Sathan, noch vileynigh, haeckt,
Weynigh, laeckt den moet, om in de
Doodt te gaen,
Want Godt sal sijne beminde
Helpen slaen.
In 't landt komende ten lesten,
Daer stadt noch kasteel, en sluyt
Sijn vluchten zijn al ten besten,
Af maeyen en deelen, buyt,
Heel en uyt, is al mijn ploegen,
Nu tot loon,
Sal my op den hoofde voegen,
's Levens kroon.
|
|