't Geestelijck kruydt-hofken
(1631)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– AuteursrechtvrijOp de wijse: Gelijck als de witte Swane, &c.Lustich, schoon, en uytgelesen,Ga naar margenoot+
s’Werelts schatten schijnen // goet,
Maer wat vreucht can daer in wesen,
Na dien het verdwijnen // moet?Ga naar margenoot+
Pynen, doet, menich persoone,
Al om dat,
Maer my dunckt ick ‘s leven croone
Liever hadt.
Een van beyden moet ick kiesen,Ga naar margenoot+
Dus achte geen schade // ick,
‘t Verganckelick te verliesen,Ga naar margenoot+
Want of in dat quade // strick,
Dadelick // mijn herte viele,
| |
[pagina 212]
| |
Ga naar margenoot+Haer profijt,
Can niet baten, als mijn ziele
Schade lijdt.
Ga naar margenoot+Maer sou my die croon ghebeuren,
Waer in oyt ‘t verblyden, lagh.
Ick moet eerst veel avonteuren,
Soomen in voortijden, sagh,
Ga naar margenoot+’t Lyden, mach, ick niet ontvluchten,
In torment,
Is den troost dat al mijn suchten
Haest volendt.
Ga naar margenoot+En ick moet wesen volheerdich,
Om geen dinck aflaten, want
Ga naar margenoot+Anders en ben ick niet weerdich
Dit schoon uyttermaten, pant,
Baten, cant, niet al beginne
Ick den strijdt,
Ga naar margenoot+Soo ick niet en overwinne,
Vreucht ontglydt.
In verdriet, in druck en pyne,
Als vrymoedich treder, gaen,
Ga naar margenoot+En in des werelts woestyne,
Veel vyanden wederstaen,
Ga naar margenoot+Neder, slaen, het omgheloove,
Toesien dat
Ga naar margenoot+Niemant listich en beroove
Mijnen schat.
Ga naar margenoot+Oock en mach ick niet ontberen
Ga naar margenoot+Dagelicx ‘t ontfanghen, broot,
Ga naar margenoot+Van den Hemel, oft verteren,
Soude my het prangen, groot,
Stranghen, noot, sou my verdrucken,
Ware Godt,
Menichmael in alle stucken,
Niet mijn slot.
| |
[pagina 213]
| |
Ick mach wel vryelick sprekenGa naar margenoot+
Godt is eenen Herder, my,
Dat my niet en sal ontbreken,
Als oft ick al weeder, sy,
Verder, hy, zijn hant uytbieden
Wil, dan hem
Soude connen lof gheschieden,
Deur mijn stem.
Een dinck doet my vreugt verlenen,
Want wanneer ten boosten, vest,
Aen mijn ziele treurich weenen,
Dan comt hy my troosten, best,Ga naar margenoot+
Oost, en West, waer ick my keere,
Hy my is,
Een bystandich troostbaer Heere,
Sonder mis.
Hy deur ‘t water der Iordanen,Ga naar margenoot+
My van droefheyt reynich maeckt,Ga naar margenoot+
Hoe wel na mijn bitter tranen
Sathan noch vileynich, haeckt,
Weynich, laeckt den moet, om inde
Doot te gaen,
Want Godt sal zijne bemindeGa naar margenoot+
Helpen slaen.
Int Landt comende ten lesten,Ga naar margenoot+
Daer stadt noch kasteel, en sluyt,
Sijn vruchten zijn al ten besten,Ga naar margenoot+
Afmaeyen en deelen, buyt,
Heel en, uyt, is al mijn ploegen,
Nu tot loon,
Sal my op den hoofde voeghen,
‘s Levens croon.
|
|