't Geestelijck kruydt-hofken
(1631)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– AuteursrechtvrijOp de wijse: Edel Artisten coen, &c.Myn lieve vrienden soet,
En wilt u niet bedroeven,Ga naar margenoot+
Als u met tegenspoet,Ga naar margenoot+
Den Heere comt beproeven,Ga naar margenoot+
Hy weet al u behoeven,Ga naar margenoot+
En vreest geenen aenstoot,
Hy en sal niet vertoeven,
Te vullen uwen noot.
Weest doch becommert niet,Ga naar margenoot+
Om drincken of om eten,
Ghelijck ghy heden siet,
By heydenen vermeten,
Die van Godt niet en weten,
Betrout den Heer alleen,
By hem en is vergetenGa naar margenoot+
| |
[pagina 104]
| |
Geen musken alsoo kleen.
Ga naar margenoot+V saken hem beveelt,
En wilt hem vierich minnen,
Dat Sathan niet en steelt,
Door verstroyingh van sinnen,
Ga naar margenoot+Dat goede saet van binnen,
Daerom hout goede wacht,
En wilt hem overwinnen,
Door des ghelooves kracht.
Ga naar margenoot+Met zijn gherechticheyt,
Dat rijcke Godts wilt soecken,
Dat daer verborghen leyt,
Niet in veelheyt van boecken,
Maer in des herten hoecken,
Als eenen schat alleen,
Ga naar margenoot+Dat wijsen ende kloecken,
En connen vinden geen.
Ga naar margenoot+Met stilheyt seer bequaem,
Wilt uwen acker ploeghen,
Al in dees Heeren naem,
Ga naar margenoot+En hebt een goet ghenoeghen,
Alsooo ‘t de Heer wil voeghen,
Stelt u daer in te vreen,
Als haer de vrome droegen,
Die hier hebben gheleen.
Ga naar margenoot+Al sonder giericheyt,
Wandelt op uwe straten,
Want siet hy heeft gheseyt:
k’En sal u niet verlaten,
Al schijnt hy u te haten,
Als hy u druck toesent,
‘t Gheschiet tot uwer baten,
‘t Waerom is hem bekent.
Ghedenckt hoe Israel
Beproeft was in voortijden,
| |
[pagina 105]
| |
Godt lietse somtijts wel
Ghebreck en hongher lijden,Ga naar margenoot+
Maer ‘t was om te besnijden,
Haer herte met ootmoet,
Dit vaderlick kastijden,
Godt al uyt liefde doet.
Op datmen kennis heeft,
Dat den mensch by den broode,
Alleene niet en leeft,
Maer by allen ghebode,
Dat uyt den mont van Gode,
Comt vloeyen in ‘t ghedacht,
Het is den mensch van node,
Te kennen Godes kracht.
Ghedenckt hoe Elias,Ga naar margenoot+
Ghespijst wert deur de raven,
Den ouden Tobias,Ga naar margenoot+
In zijn armoedich slaven,
Den Heere quam hem laven,
Na dat hy was beproeft,
Met schoone rijcke gaven,
Veel meer dan hy behoeft.
De weduw’ die haer schult,Ga naar margenoot+
Niet en conde betalen,
Heeft Godt haer noot vervult,
Met oly in haer schalen,
Men kant niet al verhalen,
Hoe Godt soo goedertier,
Heeft op verscheyden malen,
Verlost zijn vrienden hier.
De Iongeren Christi,
En waren noyt verleghen,
Armoedigh ginghen sy,Ga naar margenoot+
Wandelen op haer weghen,
Godt schicktet soo ter deghen,
| |
[pagina 106]
| |
Die voor haer sorge droegh,
Ga naar margenoot+Dat sy haer nootdruft kregen,
En hadden goets genoegh.
Ga naar margenoot+Natuur is haest versaet,
Die na schickingh des Heeren,
Ga naar margenoot+Hem hier ghenoegen laet,
Die kan seer veel ontbeeren,
Hy kan prysen en eeren,
Godt met een danckbaer hert,
Ga naar margenoot+Sonder meer te begeeren,
Als hem gegeven wert.
Ga naar margenoot+Een herte vol ootmoet,
Dat is altijt te vreden,
Ga naar margenoot+In ‘t gene Godt hem doet:
En als het wort vertreden,
Het denckt Godt weet te reden,
Waerom hy sulcx gehenght,
Ga naar margenoot+Dit offer moet nu heden,
Met sout wesen ghemenght.
Stelt u, hoe dattet gaet,
Volcomen in Gods handen,
Wat hy toe comen laet,
Ga naar margenoot+’t Sy menschen eer of schanden,
Laet u gewillich branden,
In des beproevens vier,
Op dat u offerhanden,
Godt aenghenaem zijn hier.
|
|