| |
CXVI. Die vijfste Boetpsalm. Domine exaudiorationem meam, &c. Psal. 101.
Erhoort o Godt die klagte mijn,
Laet mijn geschrey u komen in,
Och keert wt gramschap niet van my,
V lieve aensicht, bidt ick dy,
Neygt my u oor in tijdt der noot,
Als t’ellendt my aentreffen doet.
Erhoort my haest mijn hoochste trouw,
Als ick in lijden roep tot u,
Want mijn daegen verdwonden sijnd,
Als roock vergaet in eenen wijnd,
En mijngebeens is gans verteert,
Glijck een brandt viers aen den heert.
| |
| |
Verslagen is in my mijn hart,
En gelijck als hoy verdorret swart,
D’wiel ick van angst en grooter noot,
Niet langer denck aen spijs en broot,
Mijn vleisch door mijnen swaren moet,
Aen mijn gebeens hert kleven doet.
Die menschen ben ick afgedaen,
Als in dat woudt een Pellicaen,
Ben als een Nachtuyl deser tijdt,
Die in verwoesten huysen vlijt,
Mijn oogen altijt wacker sijn,
En laet sy nimmer slapen in.
Gelijck als een eensaem Vogeltgen,
Dat op het dacke sidt alleen,
En is gants truerich van herten,
Soo ben ick worden door smerten,
Mijn vyanden van booser aert,
Den gantzen dach my schenden hert.
Die grouwlijck rasen tegen mijn,
En in mijn lijden blijde sijn,
Hebben op my door edes plicht,
Een boeven rottongh aengericht,
Hierom heb ick in deser noot,
Die asch gegeten als een broot.
Oock heb ick mijnen dranck voorwaer,
Met tranen duck vermenget daer,
D’wiel ghy met uwen grammen moet,
Beswaerlijck my verdrucken doet,
En weer ter eerden gedreven.
Mijn tijdt den ick op eerden ben,
Gaet als des avondt schaduw; hin,
Als gras ben ick verdort even,
Maer Heer eewigh is u leven,
| |
| |
Al van geslacht tot in geslacht,
Salmen u gedencken met recht.
O Heer ghy sulty u op maken,
En Sion u gnaed doen smaken,
Want Heer die tijdt is hier voorwaer,
Na omlloop der bestemder Iaer,
Die tijdt is hier als u bewoost,
Als sy van u sal sijn getroost.
Die Heyden sullen dan vreesen,
O Heer uwen naem gepresen,
En alle Koning’ na en veer,
Sullen oock geven u die eer,
Als ghy Sion weer hebt bereyt,
Sullen sy sien u Majesteyt.
Godt heef sich gnadiglijck gekeert,
En die demoedigen vereert,
Hy heeft in sijnen hoogen raet,
Haere gebeden niet versmaet,
Dat salmen dan met groten vlijt,
Int schrift setten tot sijner tijdt.
Op dat het over lange jaer,
Sy die nakomeling’ openbaer,
En oock dat volck erkennen wal,
Dat noch geboren werden sal,
En seggen lof Godt onsen Heer,
Dat hy van Hemel siet hier neer.
Hy siet hier af op eerden schoon,
Van boven uyt sijn hoogen throon,
Wil tot hem laten komen in,
Dat suchten der gevangen sijn,
En helpen die uyt stervens noot,
Die schoon verwesen sijn ter doodt.
Dat sy des Heeren namen goet,
In Sion prijsen wel gemoet,
| |
| |
Den Heeren loven groot en kleyn,
Hem dienen al te gelijcke.
Ick heb tot Godt gesproken vry,
Wilt doch eens verkondigen my,
Die kortheyt van mijne dagen,
Wilt my niet soo haest verjagen,
Int middel van mijne jaren,
Tot den doodt, maer noch wat sparen.
Want u jaren gewisselijck,
Die waren o Heer eewiglijck,
Ghy hebt der eerden fundament,
En oock des Hemels firmament,
Van aenbegin, als ons bekant,
Gheschapen door u machtig’ hant.
Sy moeten al verderven waer,
Maer ghy sult blijven immer daer,
Sy werden oudt als een gewand,
Ghy sult eenmael met dijner hand,
Die heel veranderen als een kleet
Dat door den ouderdom vergeet.
Doch Heer ghy blijvet als ghy siet,
Een endt hebben u jaren niet,
Die kinder uwer trouwer knecht,
Met haeren saet in veel geslecht,
Vry woonen suillen sonder vaer,
End voor u blijven openbaer.
|
|