| |
| |
| |
CXIIII. Die derde Boetpsalm. Domine ne in furore tuo, &c. Psalm 37.
Straft my Heer niet in grammen moet
Als uwen toorn sterck branden doet,
Tuchtight my niet in grimmen dijn,
Om veel gedane sonden mijn,
Dan u pylen met groote pijn,
Seer diep in my geschoten sijn.
V handt, voel ick met swaren moet,
My al te heftigh drucken doet,
Aen vleisch en gantsen lichaem mijn,
Is niet gesonts door grote pijn.
In mijn gebeens en is geen rast,
Van mijner groter sonden last.
Want mijne sonde menigfalt,
My boven t’hooft gaen met gewalt,
En buygen my so hart en vast,
Als eenen ondraglicke last,
Vuil stinckend, sijn mijn wonden snoot,
Door mijn onwijsheyt al te groot.
Mijn lijf van lijden kommerlick,
Ter erden buycht sich iammerlick,
Den gantsen dach gae ick daer heer,
Met treurigheyt beladen seer,
Vol smarts sijn oock die lenden mijn,
Dat sy haest wt gedorret sijn.
Aen mijn lichaem van herten leedt,
Geen gesontheyt noch macht meer steet,
Ellend en lijden plaget my,
Ick bin van geenen slagen fry,
Mijn mondt erbarmlick brullet Heer,
Van mijnes herten suchten seer.
| |
| |
Al mijns verlangen s’klagen schijn,
Is o Godt voor den oogen dijn,
Mijn klagen, suchten, swaere pijn,
Kan voor u niet verborgen sijn,
Dat herts in my erschrocken seer,
Swevet van angsten gins en weer.
Het beest in my seer grouwelijck,
En mijne krachte gantselick,
Verlaten my in mijnen sin
Ick seer verduystert worden bin,
Het licht der oogen huys en fris,
Van my oock afgeweken is.
Mijn vrienden die my wel bekant,
Stonden tegen my vander handt,
Als oock die bloets verwanten mijn,
Wijt van my staende bleven sijn,
Doe ick met veelen plagen hart,
Ellendich geslagen wardt.
Die na mijn leven trachten starck,
En gunden my al ongemack,
Bruyckten aen my gewelt voorwaer,
En spraken schalckheit immer daer,
Sy dichten eenen bosen vondt,
En listigheyt tot aller stondt.
Maer ick nam my dat gants niet an,
Als eener die niet horen kan,
Mijn mondt die stom geworden was,
Gaf haer geen antwoort op dat pas,
Ick was als een stock-doven man,
Die geen woort weder geven kan.
Dan Heer (by my so dacht ick fijn)
Ghy sult horen die klagen mijn,
Ick sprack, ach dat niet spotten vry,
Mijn vyanden te samen my,
| |
| |
Sy pochen seer met stouten moet,
Als sich mijn voet een strucklen doet.
Ick bin (bedenck ick duck by my)
Tot lijden Heer gemaeckt van dy,
Mijn smert is voor my alle stondt,
Dan ick mijn sond wil maken kondt,
Mijn overtredingh booser art,
My boven maet’ bekommert hart.
Maer mijn vyanden leven al,
Sijn machtich en starck in getal,
Sy meeren sich vast immer daer,
En ist haerer een groote schaer,
Die tegen alle voegh en recht,
O Heer bestrijden uwen knecht.
My wederstreven deser tijdt,
D’ondanckbaeren met booser nijdt,
Die boos voor goet vergelden my,
Smaeden op my hefdtich en vry,
Sy waeren tegen my heel dol,
D’wijl ick die deuchden volgen wol.
O Heer mijn Godt, mijn toeversicht
Staet my niet af, verlaet my nicht,
En wijckt van my niet al te wijt,
In mijnen swarer anghsten tijdt,
Komt my te hulp doch sonder feel,
Mijn Godt, mijn Heer, mijn eenich deel.
|
|