Geestelijcke harmonie(1637)–Anoniem Geestelijcke harmonie– Auteursrechtvrijvan veelderley ende uytghelesene soo oude als nieuwe Catholijcke Kerckelijcke Lofsanghen, Leysenen ende Liedekens, op die principaelste Feesten en getijden des Iaers, die men in’t Vorstendom Cleve by den Catechismus singht Vorige Volgende XCI. Myn siel maeckt groot den Heeren fijn, Mijn geest heeft sich erfrewet seer, In Godt den Salichmaker mijn, Want aengesien soo heeft der Heer, Sijner dienstmaeghts demoedicheyt, En heeft door groote gnedigheyt, My bewesen bermhertigheyt. Siet nu voortaen tot aller tijt, Sullen my alle geslechte, Loven en prijsen breet en wijt, En saligh spreken met rechte, Want aen my heeft Godt almachtich, Groote dingen gedaen krachtich, Sijn Naem is heyligh waerachtich. Oock groot is sisjn barmhertigheyt, Streckt sich van geslecht in geslecht, Alle menschen is sy bereyt, Die hem vreesen van herten recht, Hy heeft gebruyckt sijns arms gewalt, Die hooveerdigen mennigfalt, Verstroyt en gantschelijck ontstalt. Des eerenstoels heeft hy entset, Die hooch opgeblasen Heeren, D’ootmoedigen daer op geset, [pagina 128] [p. 128] En begaeft met grooter eeren, Die arm en hongerich waren, Heeft hy door sijn gnaed verkaren, Die Rijcken leegh laten varen. Der Heer heeft Israels geslacht, Nu met genaden ontfangen, En heeft also verlost den knecht, Als daer was al ons verlangen, Want soo beloofden Godt seer soet Abraham, en ons’ Vaders goet, Sijn woort nimmer falieren doet. Godt Vader Soon en heylig Geest, Sy lof en prijs van ons gesacht, Die door sijn gnaed het allermeest, Ons menschen soo groot heeft geacht, Dat hy door sijne liefde groot, Ons menschen en ons sonders snoodt Verlost heeft van den eewigen doot. Vorige Volgende