Gard Sivik. Jaargang 7
(1964)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
worden vervolgd
| |
[pagina 46]
| |
nochtans op, want ze zijn met een zo sterke literaire inslag, in zulk een kunstige taal, geschreven, als ik in particuliere correspondentie nooit eerder aangetroffen heb. De twee vrienden spreken elkaar op weinig gebruikelijke wijze aan. Treursoldaat - Herder van mijn woord - Zoon, gras en water - Verdwaald in juli - Doder, van klaver en papier - Dolfijn - Bruidegom, zijn enkele van de namen waarmee HCP zijn vriend bedenkt. PS houdt het meer bij één vaste term, die hij telkens anders kleurt: mijn droeve broeder - mijn jonge broeder - mijn klankloze broeders enz.; een paar maal waagt hij: Mijn onbegrensde - Mijn hese mol, soms - Apostel der genie.Ga naar eind1. Flikkers? Nee, dichters. Laten we even veronderstellen dat PS en HCP, in tegenstelling tot wat de tekst op het omslag doet verstaan, deze brieven toch met literaire oogmerken zouden hebben gewisseld. Dan sluit alles als een bus! Men kan zich zo gemakkelijk voorstellen hoe het moet zijn gegaan. Kijk, twee dichters van de tweede experimentele lichting, zoals dat destijds heette, aesthetische temperamenten, dragen het uniform. Het staat hun voordelig. En er zijn voorgangers: Apollinaire, Vaché. Onderwerp? Natuurlijk de dichter die verkwijnt in de naamloosheid en zinloosheid van het leger. Vorm? Brieven! Het halveert de arbeid, kort de soldatentijd, zó hebben we een boekje. Ook nog - en dit lijkt me een Pernathiaans idee: het suggereert gelijkstelling met erkende Meesters en verzameld of nagelaten werk. Taal? Is natuurlijk geen probleem. Het is de glorietijd van de barokke experimenten. Resultaat? ‘Wij zijn lam met kunstmatige benen van eigenliefde’ (HCP in de laatste brief). Inderdaad. Geschreven in 1957, door Walravens ingeleid in 1959, gepubliceerd in 1961, hopeloos verouderd in 1964. Het slechtste wat Snoek en Pernath ooit publiceerden. Juist daarom onthullend voor het failliet van de experimentele uitwassen, die veroorzaakt werden door de inflatie van de nieuwe mogelijkheden. Bij het herlezen van de Soldatenbrieven heb ik me oprecht afgevraagd hoe zoiets ooit ernstig is genomen. Wat voor brieven zijn dat, waarin de ene aan de andere schrijft: ‘Paul, ik zag de goedheid in uw ogen.’ En: ‘Ik weet u stil van woede, egaal en kelk in vijandige tuinen.’ Of: ‘Paul, zeg neen’Ga naar eind2. (HCP), ‘Mijn onbegrensde, ik moet koelbloedig blijven’ (PS). Wat een aftandse operastijl, wat een burgerlijk-theatraal tremolo. En waarover schrijven ze elkaar, dodelijkernstig, verheven, eerbiedig, precieus, biddend? Ze zeggen op alle toonaarden dat het leger hun niet meevalt. Dat is alles. Een onverbiddelijke wit-zwarte visie: zij wit, de anderen zwart. Egocentrisme. Individualisme. Discriminatie. Neo-romantiek. Kortom, het burgerlijk idealisme van vóór 1900 in de mond van avant-gardisten anno 1957. Geen openheid, geen avontuur, geen konfrontatie met de realiteit van de soldaat, zelfs niet de radikale konsekwentie van de eigen onmacht. Maar zelfbeklag, pretentie. Ze voelen zich er te goed voor. Niet als burgerzonen natuurlijk. Ze dragen toch ook geen bolhoed en sokophouders. Maar als dichter kan het. En hoe wordt men dichter? Door het woord. Het verbod om iets op eenvoudige wijze te zeggen. Elke mededeling vertalen in fraaie taal, onverwachte beelden. De gevoelens opschroeven tot kosmische proporties, zonder ironie. Alles moet even merkwaardig zijn. Blauwe maandag, brede hersenen, rood en goud, groene weidewoorden, zilverkreet, vlindergroen uw arme ingeslapen handen, het blinkende zwart van het gepoetste denken, diamanten vriendinnen, zwarte winden (HCP). Wat stereotiep, maar toch wel kleurig. Nu wil ik niet ontkennen dat praktisch in elke brief wel één waarachtig gevoel, één werkelijke gedachte te vinden is. Maar ze | |
[pagina 47]
| |
waren niet geduldig of bescheiden genoeg om zich daaraan te houden. Pernath en Snoek zijn geen domme, talentloze jongetjes, maar het lijkt me zeker dat ze zich - alvast in die tijd - op belachelijke wijze overschatten. Ze vonden zichzelf zulke knappe jongens, waren zo zeker van hun technische mogelijkheden dat ze dachten: we zullen eens les geven in poëzie. De ontroering werd schoonschrijverij, het resultaat van een verbale - en binnen enge lokale grenzen ook literaire - vaardigheid, die we HCP en PS niet ontzeggen. De virtuositeit is soms geslaagd, op de wijze van een akrobaat, een jongleur, een recordman, als aardige vertoning: ‘Adem, ja, dat kleine onooglijke visje dat zich tegen de wanden van onze longen doodzwemt’ (PS), ‘Het is bijna novembrrr’ (PS), ‘Mijn hoofd heet hoofd’ (HCP). Maar de geestelijke en menselijke draagwijdte daarvan is - in merkwaardige tegenstelling tot het prachtlievende dichterschap - vormeloos, onbeduidend en klein. Was hun vertrekpunt bewust literair geweest en hadden ze dit konsekwent en openhartig volgehouden, dan hadden HCP en PS een kans gehad te slagen. Maar deze dichters verkozen een valse oplossing: zich vermommen als soldaten, terwijl ze het soldaat zijn juist ontvluchtten in hun literatuur. Het vertrekpunt was reeds verkeerd, de titel een leugen en de mislukking onvermijdelijk. ‘Oktober is geëindigd. Vandaag begroeven zij een oude adjudant. Hij was 54.’ Dit is een aanwijzing voor wat werkelijke poëzie en werkelijke soldatenbrieven hadden kunnen zijn. Helaas, het staat er niet helemaal zo. HCP wou het verfraaien: ‘Oktober is geëindigd. Vandaag begroeven zij een oude adjudant in het eerste bolwerk van zijn schaduw. Hij was 54....’ (cursivering door mij). Wat is de oorzaak van de mislukking? De realiteit van de vorm is zijn verhouding tot een persoonlijke realiteit. Het formalistische perfectionisme is een hersenschim, waardoor iemand tracht zijn eigen realiteit te ontvluchten. De begoocheling wordt in de hand gewerkt door de vorm af te splitsen van zijn houding tot de persoonlijke realiteit. De eigenlijke vorm is die welke een zekere spanning (tension) tot die realiteit communiceert. De afgesplitste vorm, van zijn werkelijke inhoud ontdaan, doet slap, leeg, onevenwichtig, opgeblazen aan. Formalisten als PS en HCP laten de vorm autonoom en willekeurig woekeren: het masker, het uniform, het personage, de taal en de technische vaardigheid zijn de niet-geïntegreerde komplexen, waarvan zij de ogendienaars werden. We hoeven niet verder te zoeken: dat is in feite de armzalige inhoud van hun brieven geworden. |
|