Gard Sivik. Jaargang 7
(1964)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||
TelevisieBomans zegt een paar verstandige dingen over kinderen, kinderboeken en sport. Hij loenst verschrikkelijk, dat zie ik nu pas. Hij nipt regelmatig aan een glas (waarschijnlijk wijn) en zet het moeilijk neer, alsof hij stomdronken is; hij blijft in de camera kijken. Ageeth Scherphuis kijkt heel anders dan wij haar (als omroepster) kennen. Ze kijkt Bomans schaamteloos aan, als een fan. Ze praat tegen een zichtbaar levend wezen en niet tegen een onzichtbare menigte. Ze raadpleegt hem als een orakel. Iemand vertelde me dat hij een sadist is: peukjes uitmaken op andermans arm.
‘Hoe je met een vrouw omgaat, wat er in je huis gebeurt, daar heeft niemand iets mee te maken, daar schrijf ik niet over.’ Duys brengt het gesprek op schaken. Hij komt met een schaakbord aandragen en even later zijn ze bezig aan een partij. Duys blijft vragen stellen, maar Bomans antwoordt niet meer. Hij is verdiept in de partij en piekert over zijn volgende zet. Duys draait zich om en kijkt ons schouderophalend aan. | |||||||
BoksenPauli K.'s neus is scheefgeslagen, Nelis O. is in de eerste ronde KO gegaan, Jan de V. is in tranen over de ‘hometown-decision’ van de jury. Naar deze 3 ongelukkige profboksers en hun bedrijvige helpers kijkt, relaxed in badjas op een houten bank, de blonde Klaus Klein uit Essen. Hij is een prof van net 20 jaar. Een vechtmachine met een harde industriekop. Hij moet nog in de ring. Tien minuten later, in de eerste ronde van zijn gevecht, dreigt een grote, halfgenezen wond (auto-ongeluk) boven het linkeroor open te gaan. Zijn helper spoort hem daarom aan een eind aan het gevecht te maken. In de tweede ronde haalt hij zijn tegenstander, de Surinamer Waldo D., neer met een hoek op de lever (‘Leberhaken’). Ze zeggen dat Klaus Klein als bokser een grote toekomst heeft. Hij maakt een kleine buiging als men hem de hand drukt en converseert innemend. Zijn nevenberoep: installateur. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
SartreJean Paul Sartre, aan de vooravond van zijn zoveelste congres een paar dagen uitblazend van het denken, protesteren, ondertekenen van manifesten, speechen en het toestaan of afslaan van interviews, is gefotografeerd op een wandeling door Amsterdam. Het intellektuele idool van de veertiger jaren is oud geworden. De foto's van zijn bedachtzame ‘scheve bek’ (Mulisch) in de krantearchieven moeten nodig worden vernieuwd. ‘Literatuur is stellingname’, dicteerde hij in '47. Hij bleef pal staan, zijn fans niet. | |||||||
PoëzieKleinkunstspecialist Alex de Haas in zijn dankwoord bij de uitreiking van een Rotterdamse erepenning, onder applaus: ‘Voor het lied “Ik heb tien tranen in een doosje” van Toon Hermans geef ik de hele Nederlandse poëzie cadeau!’ | |||||||
SpillaneMickey Spillane in het literaire Esquire-nummer van juli jl.: ‘Het publiek is de enige criticus. En de enige literatuur is wat het publiek leest. De eerste druk van mijn laatste boek was meer dan twee miljoen exemplaren - dat is het soort mening dat mij interesseert.’ | |||||||
Dr. NoDr No (toegang 14 jaar), ‘naar Ian Flemings internationale thriller’, trekt volle zalen, vele succesweken in successie. De strijd van James Bond 007 contra Dr No is dan ook om meer dan 1 reden een boeiend kijk- en luisterspel. 1 reden (goed luisteren): de uitspraak van het Engels door Sean Connery (vooral hij) en Ursula Andress. Niet meer dat geknauwde Cockney- of Oxfordtaaltje à la Thomas (Terry), Sim, Carmichael, Rutherford. Je vergeet gewoon dat je naar een Engelse film zit te kijken. Connery beweegt zich Amerikaans, lang Amerikaans. Ursula Andress, nog een reden (goed kijken), is geweldig om in de buurt te hebben. | |||||||
Dr. WardEr waren er vier: 1 Bijbel voor Ward, 1 voor Mandy, 1 voor Christine, 1 voor Profumo. Als drukwerk, zonder afzender, in een envelop van een stevige papiersoort, met kruiselings een touwtje. Je mag niet neuzen in andermans post, zeker niet als ambtenaar van de P.T.T., en zeker niet als vakantiewerker. R. deed het toch maar, omdat de namen van Ward, Profumo en de meisjes hem trokken. Ward is dood. Gods woord heeft hem te laat bereikt. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
SociologieHet mooiste van de sociologie is het cijfermateriaal. B.v.: hoeveel kg uitwerpselen een gezin met 8 kinderen (10 incl. ouders) per dag produceert, en daarvan het gemiddelde per week. Het werkloon door de uitkomst delen. Zo'n cijfer zegt een hoop over een hoop. | |||||||
UitgevenDe dikste (en duurste) roman sinds De boeken der kleine zielen is verschenen. ‘Bij nader inzien’, 1207 blz. 2 dln., f 35,-. Uitgever Van Oorschot: ‘Ik aarzel niet te beweren dat deze roman-over-studenten de studentenromans van Vestdijk in belangrijkheid overtreft.’ Voor lezers die model hebben gestaan, is het een sleutelroman. Hoofdfiguren zijn Maarten (de auteur J.J. Voskuil) en Paul (volgens Van Oorschot: ‘de personifikatie van de profiteur en de verrader, die het hele leven, alle menselijke betrekkingen en verhoudingen tot literatuur maakt’). Het ‘who's who’ lekte snel uit. Paul staat in het telefoonboek als J.J. Oversteegen, redakteur van Merlyn en directeur van de Stichting ter bevordering van de belangen van de Nederlandse literatuur in het buitenland. Iemand die het weten kan, schrijft mij: ‘Men heeft mij verteld dat Van Oorschot het uitsluitend heeft uitgegeven om Oversteegen te pesten en het overigens een rotboek vond.’ | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Huilen met RemcoIn de beeldende kunst zijn de stemmen van de verscheurde, klagende kunstenaarszielen al gesmoord in autobanden, lichtbundels, ijskasten, bouten, gasvlammen, spijkers en geluidsgolven. In de literatuur bleef het irritante ach- en wee-geroep van het altijd bij voorbaat verslagen leger der gevoeligen aanhouden. In Nederland hebben de 50-ers daar niets aan veranderd: ze hebben fijn meegedaan met out-castje spelen. Deze underdog-conceptie, die vooral sinds de laatste eeuwen (van Het Individu) door de altijd ongelukkige ‘dichters’ zo hartstochtelijk mogelijk werd beleden, is er de oorzaak van dat de ‘poëzie’ zo stomvervelend en weerzinwekkend is. Een voorbeeld: Remco Campert's bundel ‘Dit Gebeurde Overal’. Op pg. 15 begint het huilen al:... ‘en merk dat ik huil’. Op dezelfde pagina meldt hij: ‘ik geloof dat iedereen eenzaam is’. Wat dan nog. In het zelfde poëem geeft hij jaloers af op ‘het vuile vak’ van de goedbetaalde souteneur. Op pg. 17 raken zijn benen vermoeid en heeft hij honger, een pagina verder smeekt hij: ‘red mij’. Op pg. 26 klaagt hij over de kou. Op pg. 62 komt het hoogtepunt: de dichter is dan ‘kwetsbaarder dan ooit’. Maar ook de kwetsbaren kunnen soms moedig zijn. ‘Ik ben niet bang in het donker’, vertelt hij de lezeresjes trots (pg. 47). Behalve dit jankerig gesnap bevat deze poëzie van en voor mensen met aanpassings-moeilijkheden zowaar enige informatie, een lofwaardig streven dat onze aandacht verdient. Maar bij nadere bestudering blijken deze mededelingen (o.a. over zijn jeugd in Den Haag) oninteressant, omdat hij ze de lezer niet autoritair oplegt, maar als een | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
echte dichter probeert heel behoedzaam gehoor te krijgen. Wat kan het verdommen of ‘Lubberhuizen pal staat’? Of dat zijn grootvader ongeschoren in kamerjas door het huis liep? En dan ineens zo'n merkwaardige vraag: ‘waar is mijn saxofoon?’ (78) De meest solide strohalm voor de underdog is de humor. R.C. is daar sterk in. Menige high brow-lezer van Het Parool heeft hij om zijn behoedzame grollen doen schateren. Kenmerkend voor deze humor is dat hij zelf, evenals Kronkel-zelf, altijd de schlemiel is. Maar hij overtreft K. met een zgn. tragikomisch accent: R. laat altijd zijn bril stukslaan of hij verliest hem. Nu is de humorist nog meelijwekkender en hulpelozer. Lachen geblazen. Onwillekeurig zullen R.'s oplettende lezertjes in zijn poëzie ook zoeken naar diens lotgevallen met de bril. Blij verrast zullen ze op pg. 17 lezen: ‘als niemand mijn bril stukslaat kan ik nog jaren mee’. Wat blijft er over voor de underdog? Jezelf krampachtig vertellen dat het leven vurrukkulluk is of dat ‘het bestaan huiveringwekkend lekker’ is (13) of, snobistischer, dat ‘de wereld swingt als de pest’. De wereld swingt niet, het is niet verrukkelijk en niet lekker, laat staan huiveringwekkend. Bovendien, als je bril van je porum geslagen wordt, lui je wel anders. ‘Red mij van deze vervloekte woorden’, schrijft R. op pg. 18. Als het zo'n probleem is, hou er dan mee op, zou Armando zeggen. Iedereen vindt R. een lieve jongen en een goed dichter. Dat is wat een sensibel mens toekomt. WORDT VERVOLGD ARMANDO | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
café van het woord
| |||||||
[pagina 61]
| |||||||
worden zijn stemmingen tot natuur,
zijn woorden tot natuurverschijnsel.
Ideeënsneeuw ligt wit
op zijn toekomstbudget.
Hij ontdooit het.
De beelden die in dit gedicht worden gehanteerd, zijn niet verwisselbaar, zodat ze dus niet naar andere gedichten kunnen worden overgeheveld. De oorzaak daarvoor ligt in het feit dat zij hun plastische waarde danken aan het geheel van dit gedicht, en niet aan een a priori bepaalde waardenschaal die door de taaltraditie gevormd is. Vergelijken we Polets gedicht met een fragment uit de laatste bundel van Remco Campert Dit gebeurde overal, dan is het verschil duidelijk:
Overal bevuilde daken
groen koper van de kerken
brakke lucht: uitgebeten huizen
afgegraasd grasland verwaarloosde zee.
O en de trieste trage gele trams
en het kippevel van de verwaaide straten...
heel Den Haag was één Panorama Mesdag
elke dag een verregende koninginnedag.
In de eerste 5 regels is de beschrijving volstrekt traditioneel: men vindt er voortdurend adjektieven die alleen maar sfeer scheppen, maar die nergens een alleen in dit gedicht geldende extra-waarde krijgen. Er wordt geparasiteerd op de ontvankelijkheid van de lezers, zonder dat hun eigen emotionaliteit in beweging (en dus tot verandering) wordt gebracht. In regel 6 treft dan een expressief beeld dat op zichzelf waardevol is, maar dat geen konsekwenties heeft voor de verdere gang van het gedicht. In regel 7 en 8 is hetzelfde het geval. De konklusie die men uit deze vergelijking kan trekken, is dat Polet zich bij het schrijven van zijn gedicht voortdurend van zijn vroegere, persoonlijke visie heeft proberen los te maken, terwijl Campert zijn visie met alle hulpmiddelen die hem ten dienste staan, heeft willen accentueren. Bij de eerste wordt het ik van de dichter zoveel mogelijk tot een anonimiteit gemaakt, bij de laatste blijkt het ik van overheersende betekenis voor het gedicht en is de identifikatie tussen dichter en gedicht volledig. Camperts poëzie is daarom alleen verstaanbaar in een situatie waarin de mensen zich bevestigen kunnen met behulp van de wereld in hen en om hen heen. Zij veronderstelt een statisch wereldbeeld, waarin de mens als eenheid wordt gezien met aan de situatie aangepaste emoties en gedachten. Het is niet eens een vraag meer, of dit wereldbeeld kenmerkend is voor een tijd waarin wij los zijn komen te staan van zoveel wat voorheen het bestaan van de mensen bepaalde. Kijk maar om u heen.
PIET CALIS | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
het gezwel van Herman Teirlinck | |||||||
1.Ik heb het voorrecht les te geven in een lokaal dat versierd wordt door een spleet in het plafond, en door een kop van Conscience op de vensterbank. Ik heb jaren vruchteloos de ganse school doorzocht, om toch maar ergens de rest van Conscience te ontdekken. Geen enkele van de kisten die huiswerken of eksamens bewaren werd door mijn speurdershanden onaangeroerd gelaten. De keukenketels heb ik grondig geïnspekteerd. Ik verschafte mij een passe-partout en ging snuffelen in de kasten van al mijn collega's. Ergens vond ik een hand, maar niets bewees dat hij van Conscience was. Ik heb 'm toch maar meegenomen en in mijn kast gestopt. Later kwamen achtereenvolgens een knieschijf, een sleutelbeen, een paar gebroken ribben en een gezwollen lever de eenzame hand in de kast gezelschap houden. Nu, na drie jaar onafgebroken vorserswerk, heb ik Conscience volledig. Ik heb alle stukken uit de kast gehaald, drie uur gezwoegd, en toen was eindelijk de reconstructie beëindigd. Vervolgens heb ik de kop er op gezet en daar prijkte in zijn zittende glorie de man die zijn volk heeft leren lezen, tot groot jolijt van de verantwoordelijke uitgevers van Het Laatste Nieuws en de Vlaamse Pockets. Alleen de navel mankeert nog, maar daar let niemand op. Trouwens, ik vind hem nog wel ergens in de kast van een man die ik ervan verdenk navels te verzamelen. Alleen: hoe zal ik de juiste er uitpikken? Of anders moet ik Conscience de ganse collectie aanpassen... | |||||||
2.Drie december 1962 is voor mij een uitzonderlijke dag geweest. Reeds had ik nog slechts één doel: de volledige Conscience. Maar alleen maar uit sport, en omdat ik wel wat voel voor detectieveverhalen. Op 3 december 1962 zou ik een zin te horen krijgen die mij een schok zou geven en die eindelijk, om met de Fransen te spreken, ‘me ferait prendre Conscience’. Oordeel zelf: En gelijk vaders doen die iets heel moois te vertellen hebben, heeft hij ons op zijn schoot genomen, en zijn witte baard ging trillen van ontroerde mededeelzaamheid, en hij stak zijn vinger op, en terwijl zijn ogen schitterden bij de aanschouwing van een onoverzienbaar verleden, begon zijn stem te ruisen, goedig geluid van zijn hart. Geef toe: er steekt wat in deze zin van onze grote Herman TeirlinckGa naar eind1.. Want wie anders dan onze grote Herman Teirlinck zou een in zijn eenvoud zo aangrijpende zin kunnen schrijven? Wie anders dan hij had zo simpel en zo diepgaand kunnen spreken over onze grote Hendrik Conscience? ‘Ons’, men begrijpt het onmiddellijk, is in deze zin een pluralis majestatis. Zoiets mag onze grote Herman Teirlinck zich wel permitteren. Ik zou zelfs zeggen: zijn grootte vereist het. Wat die vaders betreft, men doet er goed aan te twijfelen aan het biologische vaderschap van Conscience t.o.v. onze grote Herman Teirlinck. Bedoeld wordt: Conscience | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
is de geestelijke vader van onze grote Herman Teirlinck. Trouwens, redeneer met mij:
En ‘Iets heel moois’ had Conscience te vertellen, dat weten wij. Er zijn bladzijden uit Wat eene moeder lijden kan of uit Baas Ganzendonck die nooit zullen vergaan, evenmin als het ongeëvenaarde Boerke Naas van onze onsterfelijke Gezelle of als het zo typisch Vlaamse Bei uns in Deutschland van onze wijdvermaarde Claes. Dan komt het adembenemende ogenblik waarop G.V. (geestelijke vader) Conscience O.G. (onze grote) Herman Teirlinck op zijn schoot neemt. Een gebaar dat ons wel enigszins verrast, omdat wij ons herinneren dat ooit eens een minister van landsverdediging die zijn kabinetchef op de schoot genomen had (en nochtans ook om hem iets heel moois te vertellen), daarvoor stante pede aan de deur gezet is. Maar kom, een G.V. mag zich wel iets veroorloven wat aan een gewone sterveling niet gegund is. En hoe dan ook, het is gebeurd, en O.G. Herman Teirlinck is met een serieus gezicht en een ingetogen blik gaan zitten op de knieën van zijn G.V. Dan is de witte baard van Conscience aan het trillen gegaan. Nogal wiedes, zult U zeggen, nadat het zware gewicht van O.G. Herman Teirlinck op 's vertellers knieën terecht gekomen was. Maar neen! Dat was de reden niet! Conscience was ontroerd. Daarom trilde zijn witte baard. Ik die vele mensen met witte en andere baarden ken, ik die er dus over kan meespreken, ik kan U verzekeren dat ontroering de baarden inderdaad | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
trillen doet. Wie nooit een witte baard heeft zien trillen, heeft niets gezien. Ik geef er persoonlijk Cheops voor, en ze mogen de scheve toren van Pisa er nog bijnemen ook. Maar waarom was Conscience ontroerd? De reden is eenvoudig: hij wou mededelen. Hij had aan O.G. Herman Teirlinck iets mede te delen. En wie, die aan O.G. Herman Teirlinck iets mede te delen had, en ware niet ontroerd? Wij begrijpen Hendrik. Want zo noem ik Conscience sedert ik hem compleet heb. Iemand die je zelf ineengeknutseld hebt, mag je tenslotte wel bij de voornaam noemen. En toen stak Hendrik zijn vinger op. Wat is normaler? O.G. Herman Teirlinck - is er nog iemand die het ignoreert? - is leraar geweest, hij is een geboren onderwijsmens. En voor je aan een leraar iets vertelt, zelfs al is het iets héél moois, zelfs al neem je hem op je schoot, ja, zelfs al ben je zijn G.V. - voor je zoiets onderneemt, dat is duidelijk, steek je de vinger op. Hendrik stak zijn vinger op: hij was gewoon beleefd. En misschien wou hij terloops even voelen vanwaar de wind kwam, want enfin, voorzichtigheid is een deugd (Catechismus, les 13, vraag 188). Terwijl Hendrik zijn vinger opstak, gingen zijn ogen schitteren. Want Hendrik aanschouwde. Juister: hij contempleerde. Met mystische zaligheid contempleerde hij een oneindigheid: het onoverzienbaar verleden van Vlaanderen. Was het niet in zo'n moment van intense contemplatie dat hij zijn Leeuw schreef? En meteen bewees dat de humor in de Vlaamse letterkunde niet dood was? Maar wat is dat voor geruis? Wat ruist daar, zoals het ranke riet van Gezelle? Hendrik is aan het spreken gegaan. Hij is nu één en al beweging: zijn baard trilt, zijn vinger steekt omhoog, zijn ogen schitteren - en nu bewegen warempel zijn lippen. O.G.H.T. luistert aandachtig, want het is werkelijk iets heel moois dat zijn G.V. hem vertelt, en bovendien: het klinkt zo goedig. Hoe kan het anders dan goedig klinken, dit geruis dat opstijgt uit het goedige hart van de gemoedelijk vertellende reus? | |||||||
3.Dat mij die zin zo diep getroffen heeft, zal nu wel niemand meer verwonderen. Onmiddellijk had ik nog slechts één wens: aan de volledige Conscience een volledige O.G.H.T. toevoegen. Maar geen ons vlees van Teirlinck was op school te vinden. Ik liep wrokkig, maar ik bleef zoeken, want te allen prijs wou ik O.G.H.T. plaatsen waar hij thuishoort: op de knieën van zijn G.V. Hendrik. Tenslotte werd bij de bevoegde diensten van het ministerie een stenen O.G.H.T. aangevraagd. Wij vulden ontstellende hoeveelheden formulieren in en kregen eindelijk de formele belofte dat men ons een O.G.H.T. zou toesturen. Toch zal men zich moeten haasten, wil men mij O.G.H.T. nog levend bezorgen. O.G.H.T. is immers ernstig ziek. Hij lijdt aan een geweldig, ongeneeslijk stijlgezwel.
CLUYTENS |