opstand gebracht? Ik heb hem nooit ontmoet.
Ik vraag mij af aan wie ik dacht toen ik zojuist, nu voor de laatste maal, het woord mens neerschreef. Dacht ik aan mijzelf? Mijn tijdgenoten? De ongeborenen? Aan de Zoon die model stond voor dit onbegrijpelijke symbool van vier letters?
Men heeft mij het geweten van mijn generatie, zelfs van onze tijd, genoemd. Dat geweten was, vooral, humaan; redelijk; te naïef om gevaarlijk te zijn; en zo geladen met vertrouwen, dat het een groot publiek met zichzelf en het bestaan verzoende. Totdat het publiek, moreel voldaan, maatschappelijk beschermd, uiteenviel en omkeek naar andere tijdspasseringen dan het zoeken naar ideeën. De jeugd die zich daarna bewust werd van zichzelf, kent mij ongelezen als de ideoloog van het absurde, een caricatuur waarvoor ik zelf de schets heb aangegeven: onder de last van de metafysica konden mijn gedachten zich te moeizaam ontwikkelen om soepel en veelzijdig te zijn.
Ik slaagde er niet in om aan de cirkel van de moraal te ontsnappen. Mijn duivel, begrijp ik, bleef altijd Hitler; mijn goede god moet toch de god geweest zijn die ik dood wist. Wie was ik? Een hoopvolle moralist, werkend met te weinig en te grote gegevens? Een schrijver die het filosoferen niet kon laten? Heeft mijn leven een zin gehad? Zonee, waarom niet?
Wie was ik, Albert Camus?