Gard Sivik. Jaargang 6
(1962)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
georges van vrekhem | solodroom 2Ga naar eind*Eerste tafereel(In het huis van Clarisse.
Tommyboy zit voor een schaal zout, die hij gulzig leeg eet. Clarisse staat voor het venster te dromen.)
Tommy:
Madam!
Clarisse:
Wat wil je nu weer?
Tommy:
Zout. Een nieuwe schotel. En veel, veel meer.
Clarisse:
Ik heb geen zout meer. Jij hebt alles opgevreten.
Tommy:
Geen zout meer? Wat moet ik dan beginnen zonder zout? Ik verlang een nieuwe schotel en dadelijk, of ik word boos. Hoe sterker Tommyboy wordt, hoe meer zout hij vandoen heeft.
Clarisse:
(wanhopig)
Waar moet ik het halen? Ik kan toch geen zout met mijn nagels van de muren krabben.
Tommy:
Roep de Slappe, en geef hem geld om zout te halen.
Clarisse:
Ik heb geen geld. Waarom wil je het niet geloven?
Tommy:
Alle blanken hebben geld. Dat is de reden waarom ze blank zijn.
Clarisse:
Ik ben een arme, alleenstaande vrouw. Ik bezit geen duit.
Tommy:
Geen duit! Waarmee heeft madam dan dit zout gekocht?
Clarisse:
Zout is niet zo duur bij ons.
Tommy:
Zout des levens bij jullie hier natuurlijk niet duur, omdat jullie niet geven om het zout des levens. Zie je welke kracht het mij schenkt? Ik word leven, ik word vuur. Ik begin op te warmen van dit zoete zout.
Clarisse:
Wanneer vertrek je?
Tommy:
Haha! Wordt madam ongeduldig? Ik vertrek niet, nee. Madam zit opgescheept met Tommyboy, en madam moet er zich maar naar schikken, net als de anderen.
Clarisse:
De bastaard denkt reeds dat hij de baas is.
Tommy:
Wat murmelt madam?
Clarisse:
Ik zei tot mezelf: de bastaard denkt reeds dat hij de baas is. Heb je mij begrepen, of is het te moeilijk?
Tommy:
Jaja. Maar binnenkort zal madam begrijpen dat madam Tommyboy niet meer moet beledigen. Want Tommyboy zou wel eens wild kunnen worden en madam naar zijn pijpen doen dansen.
Clarisse:
Meen je mij echt te kunnen angst aanjagen?
Tommy:
Maar madam heeft angst! Kijk, haar handjes beven uit angst voor Tommyboy.
Clarisse:
Raak mij niet aan!
Tommy:
En haar beentjes beven voor Tommyboy.
Clarisse:
(slaat op zijn handen)
Ploert! Houd je poten thuis.
Tommy:
(slaat licht terug)
Madam liever niet slaan, nee. Want Tommyboy niet beschaafd, niet weten niet mogen terugslaan. (hard)
Stuur de Slappe om zout, en vlug wat. Ik heb nog veel honger.
Clarisse:
Maar -
Tommy:
Of wil je dat ik deze schotel breek? Zo. (slaat de schotel aan scherven)
Of dat ik deze tafel breek? Of dat ik deze ribbetjes plooi als veiligheidsspelden tussen mijn vingers? Ik kan dat, en nog veel meer, dingen waar madam nooit van gedroomd heeft, niet in haar lastigste nachten.
Clarisse:
Hoe beschaafder je taal wordt, hoe hondser je manieren.
Tommy:
Juist, madam, zeer juist. Misschien wordt ons volk ook nog eens zo beschaafd dat het tweehonderdduizend mensen kan doen smelten in één oogwenk. | |
[pagina 50]
| |
Nu is het geweer voor ons nog een grote luxe, die betaald wordt met het geld van de blanken. Hah.
Clarisse:
Wat heb ik daarmee te zien? Wat kunnen mij geweren en bommen schelen? Asjeblieft, Tommyboy, laat mij met rust.
Tommy:
Zo hoor ik het reeds liever. Tommyboy is heel rustig wanneer madam heel lief is, en doet wat Tommyboy vraagt. (gaat naar de deur)
Slappe! Hédaar, Slappe, kom hier! Ik heb je nodig!
Clarisse:
Dan moet je eerst zijn voeten losmaken. Of wil je dat hij zich tot hier rolt?
Tommy:
Goed idee. Die hooghartige uil zal zich voor mij rollen door de modder en de drek, tot hier, tot voor mijn voeten. En dan zal ik zeggen: goed, zo wil ik het hebben. En dan mag jij zijn voeten losmaken.
Clarisse:
(ten einde raad)
Zeg dat het niet waar is! Zeg dat het niet waar is!
Tommy:
Wat niet waar? Alles heerlijk waar. Geef jij misschien iets om die Slappe? Hij denkt de wereld in pacht te hebben, en hij is nog geen mondvol zout waard. Als ik hem van kant maak zijn we er allemaal van verlost.
Clarisse:
(moe)
Als je wilt dat hij zich tot hier rolt, zal je nog lang op je zout moeten wachten.
Tommy:
Ja, juist. Ik ga hem halen. (Tommyboy af.)
(Gevan op als een irreële verschijning.)
Clarisse:
Maar doe dan toch iets tegen dat monster. Stel je teweer als een man!
Gevan:
Hij is het mannelijkste dat ik ben.
Clarisse:
Lafaard! Laat je toe dat hij mij vernedert als een teef? Laat je mij ook door de modder en de drek sleuren tot ik mezelf niet meer herken?
Gevan:
Tot ik mezelf niet meer herken.
Clarisse:
Ik ben je maagd!
Gevan:
Hij is mijn satan.
Clarisse:
Wie van beiden is jou het meeste waard?
Gevan:
Zonder een van beiden besta ik niet.
Clarisse:
Ik haat je, o, ik haat je. Als jij hem niet bevecht, wie anders?
Gevan:
Jij.
Clarisse:
Ik kan hem niet aan. Hij is te glad en te afgestompt tezelfdertijd.
Gevan:
Egus?
Clarisse:
Egus ligt gebonden aan handen en voeten in de stal. En zijn vriend is gevlucht, naar waar weet ik niet.
Gevan:
Misschien zoekt hij hulp, en komt hij jullie verlossen.
Clarisse:
En jijzelf?
Gevan:
Wanhopig ruk ik aan mijn wortels, maar ik kom niet los.
Clarisse:
Lafaard! lafaard! lafaard! (Gevan af. Tommyboy jaagt Egus binnen, wiens handen gebonden zijn.)
Tommy:
Hier is onze hooghartige uil. Vooruit, Slappe, vertel ons iets over de laatste vragen van de mens. Ontsluier Madame en Tommyboy de geheimen van geboorte, leven en dood. (Egus blijft zwijgen, het hoofd rechtop.)
Je tong ingeslikt? Kom, madam, we gaan eens kijken waar zijn tong gebleven is.
(Hij trekt Egus' mond open.)
Daar ligt ze, zij is niet weg. Zou ze dood zijn? Ligt de tong als een gestorven diertje in de mond van de Slappe? Tommyboy niet geloven zo levendige tong ooit sterven, zo klappende bek ooit stom.
(Hij knijpt in Egus' tong.)
Egus:
Aaa... Ooeoeoe... mmmm...
Tommy:
Haha! Niet alle hoop verliezen, Slappe. Diertje niet helemaal dood.
Clarisse:
Ik schaam mij voor hem, meester Egus. | |
[pagina 51]
| |
Egus:
In de vernedering hebben veel mensen de weg tot elkaar gevonden, vrouw. Soms is het lijden een geschenk.
Tommy:
Dan Tommyboy nog veel geschenkjes kunnen geven. Voelen? Beide vuisten vol geschenken.
Egus:
Mijn leven lang heb ik getracht afstand te doen van dit lichaam. Wie mij slaat, slaat mij niet meer.
Clarisse:
Niet doen, Tommyboy.
Tommy:
Geef hem dan geld.
Clarisse:
Als dat helpen kan. Ik zal al geven wat ik nog bezit. (Gaat het geld halen.)
Tommy:
Wat denk je ervan, nierendoorvorser, is Tommyboy geen groot psycholoog? Heeft hij niet goed de geldsnaar weten te treffen?
Egus:
Wat jij geld noemt, is bij haar medelijden.
Tommy:
Maar medelijden wordt zeer gemakkelijk met geld afgedreven, als een ongewenst kind. Hah. Had jij ooit gedacht dat zwarte Tommyboy zo goed de blanken kende? Een beetje babbelen over evangelie en Code Napoléon? Wij zwarten zijn onrechtstreeks bevrucht door Socrates, Julius Caesar en de kerkvaders.
Egus:
Ben jij wel dezelfde die ik vanmorgen ontmoette?
Tommy:
Arme, zwarte neger? Hahaha! Arme zwarte neger iedereen steeds opnieuw bij de neus nemen, zelfs jij, geleerde Slappe. (Clarisse op.)
Clarisse:
Hier heb je geld.
Tommy:
Al het geld?
Clarisse:
Al het geld.
Tommy:
Dat zal ik straks wel onderzoeken. (tot Egus)
Jij gaat zout halen voor mij. Zie dat je niet te lang wegblijft, en... Nee, jij gaat niet. Je zoudt weglopen... Ja, je gaat toch... Madam blijft bij mij. Als je durft te lang wegblijven, zal je zien wat er gebeurt is, wanneer je terugkomt, alleen of met anderen.
Clarisse:
Nee! Ik blijf niet met jou alleen!
Tommy:
Toch, madam is mijn gijzelaarster. En dit mes wacht een half uur alvorens te steken in dat mals buikje. Hah.
Clarisse:
Laat mij gaan en houd hem hier. Hij weet de winkel niet zijn.
Egus:
Vertrouw je mij niet?
Clarisse:
Hoe zou ik je vertrouwen? Je bent een vreemde!
Tommy:
Madam heeft misschien juist gezien, misschien niet. Maar ik kijk liever een half uur op de smoel van madam dan op de smoel van de Slappe. Je moet weten dat wij ons soms de engelen voorstelden onder gedaante van blanke vrouwen. Zij werden niet gemaakt uit wat bruin slijk, zoals de neger, maar uit wolken, sneeuw en melk.
Clarisse:
Je zal toch zijn handen losmaken!
Tommy:
Neenee. Hij zou kunnen vergeten dat hij ergens gebonden is. Filosofen zijn dikwijls zeer verstrooid.
Clarisse:
Hij kan struikelen onderweg, en zijn been breken.
Tommy:
Filosofen zweven gewoonlijk hoog boven de begane grond.
Clarisse:
Hij is niet van ons dorp. Hij kent de weg niet.
Tommy:
Filosofen kunnen anderen zeer goed bevragen. Kom, madam, beken dat je schrik hebt, kortweg.
Clarisse:
Ja, ik heb schrik!
Tommy:
Hoor je dat, Slappe, als het er op aankomt?
Egus:
Niets is menselijker in de mens dan de angst.
Tommy:
Bravo! Madam, vandaag toetsen wij de wijsbegeerte aan de werkelijkheid, | |
[pagina 52]
| |
hetgeen de Slappe in zijn hoofd weet aan hetgeen hij in zijn hart voelt. Om dat te doen zal men eeuwig de negers dankbaar blijven, hier, en in alle Afrikas en alle Amerikas. Amen. | |
Tweede tafereel(Zelfde boom als in I, I. Mac op. Karikatuur van Egus in I, I. Gevan ter zijde acteert niet, herhaalt enkel de replieken van Mac in I, I.)
Mac:
Glorierijk voor patrijzen, leeuweriken en kwikstaarten zal ik hangen in deze boomkruin, ik, vogel van het hoogstvliegende soort. Wanneer het zwarte ooglid van de nacht de oranjeappel van de morgen ontbloot, zal mijn geest dauw zijn met de dauw, wind met de wind, en bladgroen in de nerven.
Gevan:
Er blijft nog tijd om u te bedenken, meester Mac.
Mac:
Bedenken? Waarvoor aanzie je mij, voor een lafaard? Ik heb dit leven in al zijn oorzaken en gevolgen uitgedacht, en wil het besluiten zoals het mij betaamt. Geen duisternis kan mij aan mijn eigen ogen onttrekken. - Maak je geen zorgen om mij... (hapert)
Maak je geen zorgen om mij...
Gevan:
(geeft op)
Straks wordt jouw Mac ingezeept -
Mac:
Straks wordt jouw Mac ingezeept door de regen en geschoren door de wind, tot op het bot. Nooit heeft wijsheid zachter haar vingers van mijn schedel opgeheven, nooit was ik minder gek te geloven in wijsheid. Ik heb het verstand overwonnen. Mij blijft slechts de ultieme daad: de zelfvernietiging.
Gevan:
U bent vastbesloten? U maakt er een einde aan?
Mac:
Ja, ik maak het einde af.
Gevan:
Dan is het ogenblik voor uw afscheidswoord gekomen. Met mij luistert deze eeuw naar het verscheiden van een edel mens; een menselijke mens.
Mac:
Ik ben klaar, gelijk altijd, want elk woord is steeds mijn laatste geweest.
Gevan:
Ik luister.
Mac:
A B C, de kat gaat mee, de hond blijft thuis. Piep zegt de muis in het schotelhuis.
Gevan:
Is dat alles?
Mac:
Is het niet genoeg? Wat wil je meer? Het testament van Mac, de zachtmoedige, gesproken tot een generatie van wankelmoedigen, die het wagen in leven te blijven? Hoe zou het hen ontroeren, indien ze mij hier zagen. Maar ik wil geen tranen, en ik wil geen medeleven. Ik wil hangen, enkel en alleen. - Wat denk je ervan?
Gevan:
Wat denk jij ervan? Ben je tevreden over jezelf?
Mac:
Ik zou het kunnen, ik geloof dat ik het zou kunnen. Eigenlijk vraagt het niet meer dan een ogenblikje moed. Je klimt de ladder op, gaat op de tip van je tenen staan, sluit je ogen, en hop! daar zwier je de wijde eeuwigheid in, vrij als een vogel, duizelingwekkender dan een ster. Wat moet het heerlijk zijn niets anders dan de ruimte om je heen te voelen, een onsterfelijke zwemmer te zijn in de ether, met lome, gelukzalige slagen jezelf vooruit te trekken naar een onbereikbaar einde, en nooit moe te worden. Voor dat gevoel zou ik mijn leven geven.
Gevan:
Dat meen je niet?
Mac:
Nee? Integendeel, ik voel het als mijn enige lotsbestemming. De meester zou heel fier zijn over mij, moest hij mij deze woorden horen vertolken. | |
[pagina 53]
| |
Gevan:
Hij zou je slaan.
Mac:
Ieder slag was een lofbetuiging en hielp me verder naar de volmaaktheid. Ik geloof dat ik nu, op dit ogenblik, de volmaaktheid bereikt heb.
Gevan:
Inderdaad, je bent de volmaakte zwakkeling.
Mac:
Wat zeg je?
Gevan:
Let er niet op. Waar is je meester eigenlijk?
Mac:
Eh - hij is hier niet.
Gevan:
Scherp opgemerkt en nauwkeurig gededuceerd.
Mac:
In een stal is hij bezig zich te oefenen in de nederigheid, en zich absoluut te gewennen - aldus te onthechten - aan de gebondenheid.
Gevan:
En jij hebt hem verlaten?
Mac:
Waarde vriend en vijand, nooit zal ik mijn meester verlaten. Wanneer ik niet lichamelijk in zijn nabijheid vertoef, aanschouw ik hem in mijn geest.
Gevan:
Dat moet zoiets als liefde zijn.
Mac:
Zeer juist.
Gevan:
Zijn jullie homosexuelen?
Mac:
Schande over jou! Hoe is het mogelijk zulk een troublerend woord uit te spreken over een vereniging die niets met het aardse te maken heeft. Jouw insinuatie maakt een einde aan deze ontmoeting tussen jou en mij. Dat we elkaar nooit meer mogen zien!
Gevan:
Helaas, helaas, wasbleke Mac, al te vaak zullen we elkaar nog ontmoeten. En hoe je Egus en het gevaar ook vlucht, ontkomen doe je geen van beide. Al loopt de lafheid nog zo snel, de wijsheid achterhaalt ze wel.
Mac:
Dat is een paralogisme in de zeventiende graad! Kom, repeteren we verder. Ik voel mij in vorm. Waar waren we gebleven? Jij zegt ‘en voor mij, die u al die jaren volgde’, enzovoort.
Gevan:
Drie keren vind ik genoeg voor vandaag, Petrus MacPetrus.
Mac:
Zeg ik het niet mooi?
Gevan:
Mijn vingernagels trillen van ontroering.
Mac:
Je lacht. O ja, je lacht. Maar jij zoudt de boom niet in durven.
Gevan:
Misschien ging ik van mijn stokje, zoals jij vanmorgen.
Mac:
Kan je de bultenaar verwijten dat hij gebocheld is, of de gekastreerde dat hij impotent is? Evenmin kan je mij mijn lichaam verwijten, waardoor ik onderhevig ben aan niet te kontroleren duizelingen, die mij overrompelen als baren het strand.
Gevan:
De lafheid zit je als lood in het bloed.
Mac:
(luide lach)
Je hebt het gezegd! je hebt het gezegd! waarde vriend en vijand: mijn lafheid zit jou als lood in het bloed. Wie weet welke baldadigheden jouw Tommyboy ginder uithaalt met je Clarisse. En jij speelt hier met mij mislukte stropjesdrager. Want zeg niet dat je het niet graag eens zoudt in mijn plaats doen.
Gevan:
Springen in de ruimte? Zwemmen in de melkweg?
Mac:
En je oksels warmen aan miljarden gloeihete zonnen.
Gevan:
Waarom niet? Misschien gelukt het mij wél. Weg, Mac, maak plaats. Door de bezwering roept men de geesten op. (Hij neemt plaats voor de ladder.)
Klaar voor de zoveelste ronde. - Glorierijk voor patrijzen, leeuweriken en kwikstaarten zal ik hangen in deze boomkruin, ik, vogel van het hoogstvliegende soort. Wanneer het zwarte ooglid van de nacht de oranjeappel van de morgen ontbloot, zal mijn geest dauw zijn met de dauw, wind met de wind, en bladgroen in de nerven.
Mac:
Goed! Een beetje meer overtuiging en je komt er. | |
[pagina 54]
| |
Gevan:
Je moet mij de repliek geven, jij. (Clery op met krukken.)
Mac:
Er blijft nog tijd om u te bedenken, meester.
Gevan:
Bedenken? Waarvoor aanzie je mij, Mac, voor een lafaard?
Clery:
Welk soort spelletje is dit, waarde vriend en vijand?
Gevan:
Een spel waarbij men altijd verliest, beste Clery. Waar kom jij vandaan?
Clery:
Vanwaar zou je denken.
Gevan:
Nu reeds?
Clery:
Natuurlijk, vermits je mij riep. Wie van ons kan jouw bezwering ontkomen? Zie je hem staan, Mac, onder die boom, als een opgeschoten tabaksplant?
Gevan:
Wat scheelt eraan, Clery? Sinds wanneer werd jij zo nors?
Clery:
Het bevalt mij niet. Noch jij, noch de rest bevallen mij. Zie mij aan. Om godswil, Mac, zie mij hier staan.
Mac:
Ik zie je. En dan?
Clery:
Maar wie begrijpt mij?
Gevan:
Ik.
Clery:
Jij?! Noch jij, noch de volksvertegenwoordiger zullen mij ooit begrijpen, hoe sterk jullie daar ook van overtuigd zijn. - Mijn wonden genezen, ontzettend snel. Voel.
Mac:
Liever niet.
Clery:
Nee, jij ontheiligt je neus liever in een varkenstrog. Alles wat menselijk is, is jou vreemd.
Mac:
Daardoor is niets wat menselijk is mij vreemd. De tegengestelden raken elkaar in mijn geest, en verlichten hem als koolspitsen.
Gevan:
Waarom vind je het zo verschrikkelijk dat je wonden aan het genezen zijn? Een ander mens zou daar blij om zijn.
Clery:
Maar voel je het dan niet aan? Morgen zal ik geen pijn meer hebben. Morgen zal ik weer de ouwe zijn, de grijze, verslenste, stofferige, muffe ouwe aap. Ik zal weer naar mijn dagelijks werk om mijn dagelijks brood moeten fietsen. Ik zal weer meegespoeld worden in die verdovende slaap, en wie weet of ik er ooit nog uit ontwaak! En dagelijks zal ik weer vallen. Ik zal in dit zand liggen snurken, tussen insecten en ongedierte. Ik wil niet genezen! Ik wil de vliemende pijn in mijn gewrichten, die mij wakker houdt. Maar reeds jeuken mijn korsten. Krabben voor dood! Krabben voor dood...
Gevan:
Arme Clery.
Clery:
Arme jij. Arme vriend en vijand.
Gevan:
(lachend)
En zo houd je mij soms dagen aan het lijntje, maar het zal niet meer pakken. Zie je deze strop, Clery? Zij is voor jou bestemd. Een heer-lijk figuur zal je slaan, met je wit been en je grijs hoofd. De spreeuwen zullen hongerig op je tenen toeschieten en hun wijd geopende bek verstuiken aan het gips. Ik verkies de neger! Van dit ogenblik af sta ik aan de zijde van de zwarte Tommyboy!
Mac:
Ik protesteer. In mijn naam en in naam van de anderen teken ik protest aan tegen deze waanzinnige zelfvernietiging.
Clery:
Kalmpjes maar, Mac. Laat hem toch één moment razen - Spreek verder, waarde vriend en vijand. Schreeuw het uit, en laat je stem weergalmen over onze goudblonde gouwen.
Gevan:
Uit mijn ogen, jij. Ik wil je niet meer zien. Van nu af is de wereld rood en geweldig, en - (Zijn wijdopengespreide armen zakken neer in hulpeloosheid.)
Clery:
En? De rest is in het Frans.
Gevan:
Zeg dat het niet waar is. Zeg dat het niet waar is! | |
[pagina 55]
| |
Mac:
(tot Clery)
Is al dit misbaar werkelijk nodig? Ik vind het kinderachtig. Waarom doet hij zo onbeholpen?
Clery:
Een mens heeft soms zulke bevliegingen.
Mac:
Ik zie er het nut niet van in. Misschien past dit in een gedraging waarvan ik de structuur nog niet doorzien heb. Ik zal er de meester over bevragen.
Clery:
Waar is Egus? (Egus op, met zijn armen op de rug gebonden en bevuild.)
Egus:
Hier ben ik.
Mac:
Meester! Hoe ziet u er uit! Wat heeft men met u uitgericht?! (Hij valt op zijn knieën voor Egus en kust zijn voeten.)
Egus:
Kinderen bewierpen mij met drek en rotte vruchten.
Mac:
Ontzettend! Ik sterf van schaamte!
Egus:
Van schaamte mij aan te zien?
Mac:
O neen, meester, neen. Nooit bent u mij waardiger verschenen, noch grootser, als in deze vernedering.
Egus:
Minder misbaar, Mac, minder misbaar.
Mac:
Ik schaam mij in de plaats van hen die u dit aandeden.
Egus:
En ik ben hen dankbaar. Vind je dat eigenaardig, Clery?
Clery:
Jullie genuanceerde gemoedsbewegingen ontsnappen mij doorgaans, en ik heb nooit veel moeite gedaan om ze te ontleden.
Mac:
Zopas ging hij aan het janken als een schoothond. Meester, deze man is uw woorden niet waardig. Richt ze tot mij, en ik zal ze drinken met open lippen. Ik, en ik alleen ben uw leerling. Wie anders zou zich kunnen inleven in hetgeen thans in u omgaat.
Egus:
Iedere drenkeling die werd gered uit het water, iedere blinde die weer zien kon, ieder mens voor wie het eens morgen werd, - maar zeker jij niet, Mac, nu nog niet.
Mac:
Meester, u vervloekt mij!
Egus:
Geef hem je krukken, Clery. Misschien leert hij dan mettertijd op zijn eigen benen lopen.
Clery:
Jammer, Egus, voorlopig kan ik ze zelf nog niet missen.
Mac:
Deze keer doe ik het. (Hij gaat naar de ladder.)
Egus:
Nee, Mac, het doet het nu niet, en nooit niet.
Mac:
Dikwijls genoeg heb ik mij ingedacht in de gemoedsgesteltenis -
Egus:
Altijd woorden, veel woorden.
Mac:
van de samurai die harakiri pleegt. En ik heb mij nog maar zopas geoefend in het hangen.
Egus:
Ben je het echt van plan?
Mac:
Mijn geest is al niet meer van deze aarde.
Egus:
Ga dan, ankers los, Mac.
Mac:
Verlaat u mij, meester?
Egus:
Ik zal blij zijn je niet meer te zien.
Mac:
Niet waar, meester! Als het u belieft, zeg mij een laatste woord, een teder woord, gelijk in onze intiemste ogenblikken.
Egus:
Ik heb je nooit gekend.
Mac:
(strak)
Zoals u wilt. Ook ik heb u nooit gekend. Vaarwel.
Clery:
Pas op. Hij doet het.
Egus:
Geen nood.
Mac:
(aarzelt)
Ik kan het niet! Ik kan het niet! (Hij loopt weg, zijn gezicht bedekkend.)
Egus:
Ik ken hem te goed. Hij is een dilettant. Ik weet het, omdat wij zozeer op | |
[pagina 56]
| |
elkaar gelijken. Tot voor een uur was ik ook een dilettant.
Clery:
Wat gebeurt er nu met hem?
Egus:
Hij zal zich een andere meester zoeken, of zichzelf tot meester uitroepen, drager van de toorts der wijsheid in deze gewesten.
Gevan:
Denk je dat?
Egus:
Ik meen het te weten.
Gevan:
Waar ging jij heen, met je handen op je rug gebonden?
Egus:
Ik ga zout halen.
Gevan:
Zout! Spreek je nog steeds in parabels en duistere zinspelingen op even duistere irrealia?
Egus:
Ik ga zout halen, doodgewoon keukenzout. NaCI, dit wil zeggen natriumchloride. Is dit duidelijk? En dat zout is bestemd voor -
Gevan:
Tommyboy!
Egus:
Ja. En Tommyboy -
Clery:
Clarisse! Is er iets met haar gebeurd?!
Egus:
Ik heb nog tien minuten. Hij houdt haar als gijzelaarster.
Clery:
Jij nu, waarde vriend en vijand, met je grote muil, wat ga je doen?
Gevan:
Mac is weg.
Clery:
Dat weten we.
Gevan:
Ik zal mij van de neger verlossen.
Egus:
Je bent jaloers?
Gevan:
Dodelijk jaloers.
Clery:
Denk je dat je hem alleen aan kan? Hij is sterk als een beer.
Gevan:
Mac is weg, en ik ben niet bang meer voor hem. Krab jij je maar, en week het gibs van je been. En slaap, tot in der eeuwigheid.
Clery:
Hij is in een staat van kraaiende zelfoverschatting. Laat hem niet alleen gaan. De neger zal hem doden, en wat gebeurt er dan met Clarisse?
Gevan:
Als ik sterf, sterft het licht waardoor jullie allen bestaan, als schaduwen op een muur.
Egus:
Mijn handen zijn nog altijd gebonden. Maak ze toch los.
Gevan:
Geen tijd daarvoor. Ik hoor Clarisse roepen, en mijn moed is als olie die mij soepel maakt en sterk, eindelijk. (Af.)
Clery:
Kom hier, Egus. Ik zal proberen. We moeten Daans vinden. Daans krijgt de neger misschien klein, en hij haat hem. Daans heeft een lange arm.
Egus:
Daans is een inktvis met veel lange armen, ja. Misschien slaagt hij erin de neger te wurgen. | |
Derde tafereel(Daans, in een zetel, is een dagblad aan het lezen. Zijn gezicht is zeer sterk geschminkt.)
Egus:
(op) Daans! Mijnheer Daans!
Daans:
(springt op)
Ben ik aan de beurt? Ik ben helemaal klaar. - O, jij bent het maar.
Egus:
Ja, Egus, mijnheer Daans.
Daans:
Waarvoor je mij komt storen weet ik niet, en het is evenmin van belang, want het ogenblik leent er zich niet toe.
Egus:
Het gaat over een heel gewichtige aangelegenheid, waarvoor we uw hulp nodig hebben.
Daans:
Een politieke benoeming? - verondersteld dat er nog andere dan politieke gebeuren. Je ziet toch dat ik mij daar nu niet kan mee bemoeien. Ik kom dadelijk voor de T.V. De T.V., hoor je goed?
Egus:
De eer van iemand staat op het spel. | |
[pagina 57]
| |
Daans:
Maak mij niet wijs dat iemands eer om mijn dringende bijstand roept. En laat mij met rust. Ik moet mij concentreren, en het laatste nieuws verwerken voor mijn redevoering. Ieder ogenblik kunnen ze mij voor de kamera halen. (Hij plooit zijn krant weer open.)
Egus:
Het leven van iemand staat op het spel. Echt, mijnheer Daans, dit is een ernstige aangelegenheid.
Daans:
Waarom los jij ze niet op met je verlichte geest? Heb je soms je vermogens verloren? De macht van de geest is, volgens jou, toch eindeloos.
Egus:
Ik ben niet meer wat ik was. Anders gezegd: ik ben weer geworden wat ik was.
Daans:
Hoor me dat aan. Je bent nog altijd dezelfde babbelaar. Praat het gevaar weg. Je meent toch zoiets te kunnen.
Egus:
Ik kan niets meer. Ik ben niets meer. Nederig kom ik je hulp vragen voor Clarisse, die door de neger bedreigd wordt. Hij houdt haar gevangen en zal haar misschien onteren en doden.
Daans:
Vroeg of laat is dit het lot van alle hoeren. (Clery op, snakkend naar adem.)
Clery:
Eindelijk, Egus. Ik dacht nooit zover te geraken.
Egus:
Clery is hier ook, mijnheer Daans.
Daans:
Wie is dat? Ik ken geen Clery in het bijzonder.
Clery:
O jawel, mijnheer de volksvertegenwoordiger. We hebben elkaar deze morgen van dichtbij leren kennen.
Daans:
Deze morgen! Beste vriend, ik leef niet in het verleden, maar in de toekomst, en mijn kennismakingen zijn even vluchtig als mijn handdruk. Wat zoek jij hier?
Egus:
Hetzelfde als ik, mijnheer Daans.
Clery:
Ja, hetzelfde.
Daans:
O, ik zie het al. De bende zit in het nauw.
Clery:
In de nood kent men zijn vrienden, mijnheer de volksvertegenwoordiger.
Daans:
Vrienden? Wie heeft mij deze middag de deur gewezen?
Egus:
Wij niet.
Clery:
Zeker ik niet. Ik heb slechts toegekeken, invalied als ik was, - en nog een beetje ben.
Daans:
Het spijt mij, maar ik kan mij toch niet vrij maken. Dus zou het mij veel genoegen doen, indien jullie verdwenen. Desgewenst kunnen jullie mij dadelijk zien op het scherm. En vergeet niet te zeggen aan kennissen en geburen dat iedereen steeds op mijn hulp en steun mag rekenen. Bij de volgende verkiezingen sta ik aan de kop van de lijst.
Clery:
We zullen dat zeker niet vergeten, reken erop, hyena.
Egus:
(vlijerig)
En waarover gaat uw redevoering, mijnheer Daans?
Daans:
Wel, eh, ziet u, nauwkeurig kan ik het niet zo goed formuleren. De ideeën komen natuurlijk van mij, maar mijn secretaresse heeft ze neergeschreven. Daar zij voortdurend onder mijn invloed en in mijn gedachtenkring leeft, kost het haar niet de minste moeite alles op papier te zetten wat ik in haar plaats zou denken.
Egus:
Waarvoor zult u thans een lans breken?
Daans:
Ik zal de huidige regering loven, erop lettend de vorige niet te krenken, en de volgende, die reeds in de wieg ligt, achter de oortjes te aaien.
Egus:
Prachtig staaltje van politieke evenwichtsoefening.
Daans:
O. met wat training kan men het ver brengen. Daarbij, schipperen is een erfelijke gave in mijn familie. Mijn voorouders waren schippers in de letterlijke zin van het woord, en schipperden op Leie, Schelde, Maas en andere | |
[pagina 58]
| |
nationale rivieren. Mijn grootvader was ietwat lui aangelegd, en begon als eerste in de familie figuurlijk te schipperen. Mijn vader beheerste de kunst van het figuurlijk schipperen reeds uitstekend op de troebele binnenwaters van onze nationale politiek. En in mijn persoon tenslotte is het schipperen erfelijk geworden.
Egus:
Welke gevoelige snaren zult u bespelen? De ‘devoir civique’ of de metalen glimlach achter het ijzeren gordijn?
Daans:
Niets daarvan. Dit onderwerp is strikt voorbehouden aan de eerste minister, samen met nog enkele andere onderwerpen, die hij deelt met de koning. Eigenlijk is het instrument van ons, volksvertegenwoordigers, fijn maar zeer schamel besnaard. Wij zijn de korporaals in de staat... - Wat zeg ik: wij zijn de generaals in de staat. Wij praten niet na, wij dicteren. Wij snoeren de muil van de oppositie, en brullen de regering van haar banken, al naar gelang.
Egus:
Mijnheer Daans, één onderwerp is zo zelden behandeld, dat het u in de partij een groot aanzien kan verschaffen, en hilariteit verwekken in het land. Maar ik vrees dat het u niet zal interesseren.
Daans:
Welk onderwerp? Zeg het mij, want ik heb er reeds eerder aan gedacht.
Egus:
Het negerprobleem in België.
Daans:
Het negerprobleem in België?! Natuurlijk! Ten ware... Je bedoelt soms niet het negerprobleem in Belgisch-Kongo, Zuid-Afrika of de Verenigde Staten?
Egus:
Nee. Is het mogelijk dat zoiets aan uw alziendheid ontsnapte? Zeg dat het niet waar is, mijnheer Daans. De verwachtingen door het volk in u gesteld zouden zich als te grote desillusies uitwijzen.
Daans:
Natuurlijk is het niet waar. Ik weet waarvoor jullie gekomen zijn, omdat ik wist waarvoor jullie gingen komen.
Microstem:
Volksvertegenwoordiger Bernard Daans wordt verwacht in studio 6. Rechtstreekse uitzending binnen 3 minuten. Volksvertegenwoordiger Bernard Daans wordt verwacht in studio 6.
Daans:
Horen jullie dat het waar is, dat ik jullie niet voorlieg? Stellen jullie zich voor welk een belangrijk ogenblik dit is voor een jonge volksvertegenwoordiger? Dit is het eigenlijk begin van mijn openbaar leven: mijn maidenspeech. Ik zal uitgenodigd worden bij dames van ministers op leeftijd, voor de tee. En oudere tegenstanders zullen mij politieke liefdebrieven sturen. O! Heerlijk zal mijn hoofd op het scherm verschijnen, een tikje nonchalant, een tikje zelfbewust, een tikje frivool.
Microstem:
Volksvertegenwoordiger Bernard Daans wordt verwacht in studio 6. Dringend.
Daans:
Veel kijkgenot, vrienden.
Egus:
Spreek over het negerprobleem, en uw woorden zullen als een bom inslaan. In de volgende regering zetelt u reeds als minister.
Daans:
Vrienden, bij deze gelegenheid zal ik tonen hoe groot de macht van een volksvertegenwoordiger is. Wie op zijn teen trapt, trapt op de teen van het land. Wie op de teen van het land trapt, roept over zich de wraak der goden en van Bernard Daans! |