Gard Sivik. Jaargang 6
(1962)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
dogma's|bij de 6e jaargang | |
[pagina 52]
| |
de fatsoensrakkers zijn onder ons of: de taboes van de haagse m.-brigadiertjesWanneer ik de Haagse Post mag geloven (en waarom zou ik dat niet doen, het blad staat bekend om het gewetensvol hanteren van ware feiten) citeerde de dichter Jaap Nanninga enkele uren voor zijn dood Omar Khayam: ‘We worden voor ons komen niet gemist, na ons vertrek zal het niet anders zijn’. Hij heeft zich daarin vergist. Want naar aanleiding van de necrologie die de Haagse Post 13 januari van hem publiceerde barstte een storm van verontwaardiging los. Het is een bekend verschijnsel dat wanneer een min of meer beroemde figuur de tijdelijke roem met de eeuwige onvergankelijkheid heeft verwisseld het aantal van zijn oude vrienden dat zich voor de buitenwereld aanmeldt oneindig veel groter is dan hij zich in zijn stoutste sociabele ogenblikken had voorgesteld. Maar in dit geval zou het aantal minor en major kunstenaars dat zich in de Posthoorn en de kolommen van de Haagse Post als vrienden van de overleden schilder aanmeldde Nanninga met zorg hebben vervuld. De verontwaardiging over wat de Haagse Post had geschreven over zijn leven en dood was algemeen, zij het dat zij hoofdzakelijk gesitueerd was in een plaats waar het geïncrimineerde blad door een ongelukkige geboortebepaling haar naam aan ontleende. Laten wij voor de aardigheid beginnen goede trouw te veronderstellen bij degenen die zo luidruchtig hun verontwaardiging luchtten in hun ter beschikking staande periodieken en de kolommen van de HP. Dat zou erop wijzen dat zij werkelijk hebben gemeend in de driekwart kolom lange necrologie een bepaalde strekking te hebben ontdekt. Die strekking was volgens de met ‘kunstcriticus’, ‘boekhandelaar’, ‘conservator’, ‘architect’, ‘kunstschilder’, ‘psycholoog’ ondertekenende protestanten (voorlopig niet als calvinisten bedoeld!) anti-Nanninga. Dat die strekking was aangetroffen kwam het duidelijkst tot uiting in een langademig, met vele zeurende grijzen opgezet paneel van kunstschilder George Lampe in Vrij Nederland. Bij het schrijven van dit stuk heb ik zijn artikel niet voor me, maar als ik me goed herinner verweet hij de kunstredactie van de HP (in casu Hans Sleutelaar) het uitademen van spruitjeswalmen, het burgermans-verlekkerd ophalen van bijzonderheden uit het persoonlijk leven van een schilder en een slaafs navolgen van... Prange! Ik weet van nabij dat om deze laatste bewering (het woord aantijging zou Prange in de kaart spelen) door de betreffende kunstredactie hard is gelachen. Men kan ook te ver gaan. Deze mensen hebben niet in de gaten dat in de HP een vorm van journalistiek wordt bedreven waarbij de redactie zich niet bij ieder te behandelen onderwerp poogt uit te putten in een stellingname maar in de eerste plaats nagaat uit welke elementen een zaak is opgebouwd en wat de onaantastbare feiten zijn. De min of meer intelligente lezer die bovendien aan het procedé gewend is, moet dan in staat zijn op grond van die elementen en feiten het oordeel te vormen dat minder intelligente lezers van minder intelligente bladen aan de redacties van die bladen overlaten. De HP verschaft als het ware de romanschrijver zijn personages, de schilder zijn landschap, de socioloog zijn mensenmateriaal, de niet gespecialiseerde lezer zijn gesprekstof voor kroeg of borreltafel. Gaan we er van uit dat de HP dit procedé met zorg hanteert - of men het met de manier eens is, kunnen we buiten beschouwing laten, - dan is het duidelijk dat over een willekeurig in deze trant geschreven stuk geen misverstand mogelijk kan zijn. Toch is dat in het geval-Nanninga op grote schaal ontstaan. Hoe? Ik weet dat de kunstredactie zich bij het lezen van het doodsbericht van Nanninga afvroeg wat er anders over hem te zeggen zou zijn dan de gebruikelijke gekanselde necrologiesermoenen die vaak al jaren van te voren in de redactiearchieven | |
[pagina 53]
| |
liggen te vergelen, wachtend op aanvullingen als eredoctoraten, laatste werken, en de doodsoorzaak voorzover die binnen de vastgestelde moraalcode valt. Men vroeg zich af hoe Nanninga in zijn laatste jaren had geleefd, gewerkt en hoe (naar aanleiding van het auto-ongeluk) zijn laatste dag was verlopen. Door middel van een inderdaad te weinig uitgebreide research kwam men achter deze feiten, mede aan de hand van wat alweer goede vrienden hierover hadden te vertellen. Voor de burgerman stond er aan saillante feiten het volgende in: hij had een maagkwaal (wat hem nog niet tot een manger maakte), hij was getrouwd geweest met een hoedenmaakster, en met een jonkvrouwe, hij dronk, hij had die avond gedronken, hij handelde in schroot en handorgeltjes, hij verkeerde vaak in geldnood, ging van figuratief op non-figuratief over en verdiende daar meer mee; hij bracht voor andere schilders weinig waardering op. Er stonden bovendien, sec genoteerd, enkele zinnen uit necrologieën van andere kranten. Toch was de ‘Posthoorn’, broed- en drinkplaats van hiervóór tussen aanhalingstekens genoemde maatschappelijke geleding, razend. Terwijl dodelijk ontstelde obers met het te schaarse aantal HP's lijkwit tussen de stamgasten rondgingen (het Nanninga-stuk was roodomrand), organiseerde men pressuregroups om de HP in bepaalde kringen waar het blad zo het enigermate subjectief was, niet graag zou verkeren, onmogelijk te maken. Kunstenaars belden de hoofdredacteur op om met kracht te protesteren, (tegen de strekking die er niet in zat) en de kolommen van de ingezonden stukken rubriek barstte uit hun voegen van de verwijten. De HP antwoordde: ‘De grootte van de kunstenaar wordt niet bepaald door zijn maatschappelijk- of onmaatschappelijkheid. Wie waarlijk waardeert, verbloemt niet. HP tekende een waarachtig portret van een kunstenaar van formaat. Geen briefschrijver heeft op de aard van de daarin genoemde feiten afgedongen, hoogstens op HP's portretopvatting.’ En daar lag de kern van de zaak: aan de feiten werd door niemand getornd (behalve aan het feit dat Nanninga vóór zijn voorlaatste rit, anders dan de HP had vermeld, niet zijn auto was ingedrágen). Logisch geredeneerd, gingen de protestanten er dus vanuit dat de strekking van het artikel onduldbaar was, terwijl zij in feite van de kook waren geraakt door het publiceren van de feiten. Laten we even aannemen dat Lampe c.s. in hun lijfbladen alle berichten die maar even zwemen naar inkijkjes in het persoonlijke leven van openbare figuren (en dat is iedereen die in een krant staat) overslaan. Dat is een vrijwel onmogelijke opgave voor een krantenlezer omdat hij zich moeilijk kan beperken tot de onroerend goed-rubrieken of de beurskoersen. Maar goed, ze hebben er dus zo de pest aan iets over andermans leven te weten te komen dat zij de krant na twee minuten dichtslaan. Dan nog zou het dwaas zijn te veronderstellen dat zij in hun dagelijkse gesprekken iedere verwijzing naar levende of dode mensen weglaten. Het peil van die gesprekken zou op deze manier nog lager worden dan het volgens de legende al is. Nee, we kunnen rustig veronderstellen dat roddels en kletsverhalen de body vormen van hun sociale leven. Iedere kunstenaar, of hij nu leeft van de contra-prestatie of niet, waant zich graag vrij van de hem omringende burgermaatschappij. Dat is zijn goed recht, zelfs al zou hij niet vergeten dat hij voor de ‘afzet’ van zijn werken afhankelijk is van die maatschappij. Tot zijn grote verbazing en zelfs ergernis zal hij vaak merken dat die maatschappij zijn status veel makkelijker accepteert dan voor iemand die zich ergens tegen moet afzetten gewenst is. Deze teleurstelling over het begrip van de maatschappij geeft hem reden zich een vertrokken karikatuur van die maatschappij te vormen, waarbij hoort: het bespreken, beschimpen, bekritiseren van de vertegenwoordigers van die ‘Umwelt’. Er zijn voorbeelden genoeg die aantonen dat zo'n houding vruchtbare | |
[pagina 54]
| |
resultaten in zijn werk kan hebben, hoewel ik erbij blijf dat het geen uitsluitende inspiratiebron is. Uit het verwerken van feiten en eigenaardigheden van ‘burgers’ kan dus een kunstwerk ontstaan. Niemand maakt zich er dan druk over dat privélevens van buitenstaanders zijn aangetast, ook al door de geregelde vermelding vóórin romans dat ‘gelijkenis met bestaande personen op een pure coïncidentie moet berusten’. De kunstenaar weet natuurlijk ook heel goed dat zijn figuur en habitus - althans wat de burgerman zich daaronder voorstelt - een voortdurende bron van bittertafel kout is voor de ‘maatschappij’. Het zal hem koud laten. Hij zal lachen om de ingezonden stukken-rubrieken in de pers - alweer: àls hij ze leest! - waarin dag in dag uit mensen zich door het een of ander in de eer of de kloten van hun volksgroep aangetast voelen. De kunstenaar wil exclusief zijn. Hij moet zijn eigen leven kunnen leiden, terwijl ‘de anderen’ in kroegpraat of de neerslag van de eigen creativiteit vrijelijk ontleed mogen worden. In het geval-Nanninga is die exclusiviteit geschonden. De erfvijand van de kunstenaar: de maatschappij, hier gepersonifieerd in de lezerskring van de HP, heeft door het lezen van de in HP vermelde biografische bijzonderheden over Nanninga, toegang gehad tot een gesloten kaste. Men had het enige taboe dat de artistieke wereld wenst te hanteren, aan de laars gelapt. Het merkwaardige is dat die burgermaatschappij het taboeschenden als zodanig helemaal niet zou hebben opgemerkt - hij weet immers al lang dat het onder kunstenaars een bende is - maar dat het relief aan het artikel juist werd gegeven door de uit het niets opgedoken vrienden van Nanninga. Een biografie van een kunstenaar kan vaak een verhelderend inzicht geven in zijn scheppingen. Let wel: ik zeg niet dat zijn leven zijn werk verklaart, het kàn een bijdrage zijn tot het begrip voor zijn werk. In iedere kunstenaarsbiografie zoekt de schrijver dan ook op verantwoorde wijze naar de samenhang van leven en werk. Waarom mogen die feiten in een objectief nieuwsweekblad nu niet vermeld worden? Waarom mag de redactie van zo'n blad nu niet denken: de merites van de kunstenaar Nanninga kunnen wij in een niet gespecialiseerd blad niet bespreken, laten we ons aan zijn leven houden? Wat heeft George Lampe in zijn eerste nog niet door de HP geïnspireerde artikel in VN anders gedaan dan schrijven over de mens Jaap Nanninga? En dan waarschijnlijk nog niet eens eerlijk want Nanninga moet wel een onuitstaanbaar mens zijn geweest als hij uitsluitend zo goed was als Lampe hem afschildert.Ga naar eind* Ik heb het gevoel dat er een grote mate van hypocrisie schuilt in de ‘Posthoorn’-reactie. Dat dezelfde kliek in een vroegere tijd kwaad zou zijn geworden wanneer in een Van Gogh-necrologie zou worden vermeld dat hij in een vlaag van razernij zijn oor had afgesneden en, o toppunt van exhibitionisme!, zichzelf met het verband nog om had geportretteerd! Dat zij uitzinnig van woede zou zijn geworden bij de constatering dat Utrillo zich kapot had gezopen aan de absinth. Dat zij tenslotte als eerste bij de rechter was komen aanhollen met de beschuldiging dat Wilde, Gide of noem maar op zich aan hun eigen sekse koesterden (dit laatste natuurlijk pas nadat het in een weekblad was vermeld). De ware terreur die op de publicatie is gevolgd kan blijken uit het feit dat de HP-redactie na de dood van Achterberg van verschillende kanten werd benaderd met het verzoek/dreigement naar aanleiding van de dood van Achterberg niets uit zijn leven te publiceren dat volgens de gangbare fatsoensnormen (ja, van de vervloekte burgermaatschappij!) niet door de beugel kon. En in het geval-Achterberg was het wel degelijk evident dat zijn leven, dat door iedere dagbladrecensent met een zogenaamde kiesheid werd omzeild - terwijl die kiesheid in feite angst voor de fatsoensrakkersmoraal is - voor het begrip van zijn werk onmisbaar is. De HP vermeldde de feiten uit dat leven dan ook, zonder enige sensatie, op de | |
[pagina 55]
| |
plaats waar zij hoorden. Het is voor de dichteres Ellen Warmond reden geweest zich via een boze brief aan Sleutelaar uit de redactie van Gard Sivik terug te trekken. Het schijnt voor anderen aanleiding te zijn geweest te dreigen de subsidie voor dit blad te laten inhouden. Het bracht het Letterkundig Museum ertoe de HP op te bellen en op Gestapo-toon anoniem te informeren wie het stuk had geschreven. Kortom, de fatsoensrakkers waren naar de ongezonde helft overgestapt. Ik geloof dat de inhoud van dit stuk in een taboe-nummer thuis hoort.Ga naar eind** Om de hypocrisie waarmee de zich vindende culturele avant-garde (goed, goed, voornamelijk uit 's-Gravenhage) zich druk maakt om Nieuw Guinea, de anti-conceptie, - nou, ja, meer het cohabiteren zonder risico, - daarmee suggererend een uitzicht op de maatschappij te hebben, maar tegelijkertijd achter haar bewasemde spionnetjes een collega-auteur uit haar midden gooit omdat hij van gebbetjes houdt en anderen probeert te dwingen tot geschiedvervalsing. Dit is de fictie wat te ver drijven. Om die groep bij een eventueel verweer vast het meest voor de hand liggende maar niet ter zake doende argument uit de hand te slaan nog dit. Ik ben inderdaad redacteur van de Haagse Post. Maar dat heeft mij bij het schrijven van dit stuk alleminst gehinderd. Ik ben alleen blij dat ik op de redactie aan het andere eind van de gang zit, bij een andere rubriek. Want het zou mij zwaar vallen het enthousiasme van de kunstredactie op te brengen bij het wekelijks schrijven over het hierboven geschetste lamlendige wereldje van ‘artistieke’ M-brigadiers. J. van Tijn | |
perikelen van een grotestadsweesaan Gust Gils Heel, heel vervelend is het, dat steeds voor stoplichten moeten wachten. Natuurlijk, het kan niet anders, het verkeer is razend druk, maar toch. De oude vrouwtjes, dametjes, zijn niet het ergst, ik breng ze graag naar de overkant, ze horen feitelijk niet meer op straat, ik hoef enkel te wachten tot ze uitgehijgd zijn, veel pepermunt te eten, verhalen aan te horen over kinderen, kleinkinderen, en mijn zakdoek stinkt vaak naar eau de cologne, een afschuwelijke lucht, waar ik hoofdpijn van krijg. Maar dat is dan ook alles. Het zijn de anderen die het me, ja, zo moeilijk maken. Daar klemt er weer een mijn arm vast. Of ik haar even. Zo gevaarlijk, niets ontziende, kleine moeite. En hoe kan ik weigeren? Ik ben immers zelf zoveel liefde tekort gekomen. En als ze nu nog. Maar ik kijk haar aan. Ze kan nog geen twintig zijn, nog lang niet. Je zou denken. Maar ze heeft gelijk. Je wordt zo gemakkelijk onder de voet gelopen. Alles moet vlug vlug vlug. Niemand die nog wacht. En ze heeft zich zo slecht opgemaakt, met een heel verkeerde kleur lippenstift. Altijd is het wel iets dergelijks. Of ze zijn dik en dragen jurken met grote bloemen. Of ze hebben geen middel en pronken met een glinsterende ceintuur. Ik huil niet, maar ik zou het kunnen. Het licht verspringt. En daar ga ik weer. Ze klampt zich aan me vast. Hollen. Rennen. Op adem komen. O, ik word zo triest als ik naar het zwarte piekhaar en de fletse, zuurtjesroze mond kijk. En er is altijd wel een café of een bioscoop. Eerst het een, dan het ander. Of omgekeerd. En dan moet er gegeten worden. Het zijn medemensen. Ik ken de eenzaamheid te goed. 's Morgens word ik wakker tussen foto's van filmzangers. Ik weet dat het niet te pas komt, maar misschien zal God alleen op de bedoeling achten. En ik vraag ze eerlijk ten huwelijk. Vanzelfsprekend. Ik | |
[pagina 56]
| |
ben viermaal getrouwd, de laatste zes weken. En dit wordt de vijfde keer, ik voel het. Het kan niet zo blijven doorgaan. Daar heb je het al. Een monster, noemde de rechter mij. Twee jaar met aftrek. En ik wil toch alleen maar het goede. (wordt vervolgd) | |
wetenschap en koude oorlog‘Si vis pacem, para bellum’ Tot heden hadden we slechts een krijgswetenschap, die zich bezighield met veldslagen en dergelijke. Naarmate de militarisatie van het maatschappelijke leven voortschrijdt, worden de pretenties van de militairen groter, en gaan ze zich steeds belangrijker voelen. Zo trachten ze bijvoorbeeld hun bedrijf universitätsfähig te maken, de studie van de oorlog - koud en warm - binnen de poorten van de universiteit te brengen. Het geschrift van commodore (d.i. brigadegeneraal bij de luchtmacht) Dr. W.M.J.M. BroekmeijerGa naar eind1 beoogt een taakomschrijving en verantwoording te geven van de ‘strategische economie’ - die een onderdeel van de economische wetenschap zou moeten zijn - alsmede het uitwerkingsterrein ervan. Deze strategische economie heeft volgens zijn auteur als object:
‘a. de totstandkoming van het evenwicht tussen de nationale of bondgenootschappelijke politieke doelstelling en de nationale of bondgenootschappelijke economische capaciteit, zowel in gerede als in potentiële vorm, ten aanzien van arbeid, grondstoffen, energie, industriële capaciteit, transport en research;
b. de totstandkoming c.q. planning en voorbereiding van een organisatie die de onder a. genoemde economische capaciteit kan registreren en de aanwending ervan kan leiden en controleren;
c. de te voeren economische defensiepolitiek met als doel de versterking van de nationale of bondgenootschappelijke economie in relatie tot de internationale machtsverhoudingen.’ (blz. 43)
De gevolgtrekkingen waartoe de strategische economie leidt, omschrijft Broekmeijer als ‘(...) het complex van maatregelen dat ten doel heeft elk facet van de maatschappij te organiseren of voor te bereiden voor een doelmatige ondersteuning van de oorlogsinspanning en waar mogelijk reeds in vredestijd constant in te zetten, teneinde de defensieve kracht op een zo hoog mogelijk niveau te brengen’. (blz. 43) Over het karakter van het boek bestaat dan nog maar weinig twijfel. Het boek hier te behandelen wordt ingegeven door de omstandigheid dat de heer Broekmeijer op dit werkstuk de graad van doctor in de economische wetenschappen verwierf aan de Nederlandse Economische Hogeschool. Het moet ontoelaatbaar worden geacht, dat een proefschrift oorlogsvoorbereiding in normatieve zin tot object heeft. Dat de uitspraken van het proefschrift elke geest van wetenschappelijkheid missen, zal wel niet veel verbazing wekken.
De studie begint met een geschiedkundige inleiding. De commodore brengt vele illustratieve voorbeelden naar voren van legerleidingen die de oorlogsmodaliteiten zoals duur, intensiteit en omvang, hadden onderschat. Zij dachten, dat de oorlog gauw zou zijn afgelopen, of dat er slechts enkele beperkte slagen zouden moeten worden geleverd. Zij vergisten zich echter bijzonder. ‘Vrijwel overal ging men het belang van het arbeidspotentieel voor de oorlogproduktie te laat inzien en dat heeft ongetwijfeld geleid tot een niet onbelangrijke verlenging van de duur van de eerste wereldoorlog, al laat zich dit niet met bewijsstukken staven.’ (blz. 48) ‘Het is daarom zeker niet al te boud gesproken, wanneer men zegt, dat de oorlog door het ontbreken van betrouw- | |
[pagina 57]
| |
bare strategische economische inlichtingen jaren langer heeft geduurd en dus idem zoveel meer mensenlevens heeft gekost dan nodig zou zijn geweest.’ (blz. 138) Zo zijn er in het boek talrijke voorbeelden te vinden van die onderschatting. Hieruit trekt Broekmeijer de conclusie, dat, als men niet onderschat zou hebben, de oorlogen sneller zouden zijn beëindigd. Waarom, vraagt men zich af. Stel beide partijen hadden de duur, intensiteit en omvang enzovoort niet onderschat, zou de oorlog dan korter hebben geduurd, minder mensenlevens hebben geëist? Een andere conclusie trekt de commodore. Het niet meer onderschatten, beter gezegd het handhaven liefst van een krachtenoverschot (aan ‘onze’ zijde wel te verstaan!), zal de vrede handhaven.Ga naar eind2 Geen ogenblik komt het bij de heer Broekmeijer op zich af te vragen of men niet even goed kan stellen, dat door de noodzakelijk simultane accumulatieGa naar eind3 van wapens de oorlogskansen stijgen. Uit deze wrakke gedachtengangen komt dan de strategische economie tevoorschijn. Voor verschillende terreinen concretiseert de heer Broekmeijer de gedachten van de strategische economie. Het arbeidspotentieel, grondstoffen en energie, transport en verbindingen, industrieel en agrarisch potentieel, zijn zulke terreinen die hoofdstuksgewijs worden doorploegd. Overal is het adagium van de commodore, dat reeds diep in vredestijd de organisatorische grondslagen moeten worden gelegd voor de oorlogsvoering. (Nu is ‘vredestijd’ voor Broekmeijer eigenlijk een onwaarschijnlijke gebeurtenis.Ga naar eind4 De reeksen maatregelen die de auteur opsomt, die voor alle terreinen nodig zijn, zal ik niet opnoemen. Slechts hier en daar zal er een greep worden gedaan. De grondslag voor alle maatregelen is zeer ethisch. ‘De westerse opvattingen van de menselijke waardigheid en vrijheid zijn waarden voor welker handhaving en bevordering men offers zal hebben te brengen’, maant Broekmeijer ons. (blz. 168) Zo wordt er uitgegaan van het beginsel, dat in ‘(...) de democratische wereld (...) de individuele werknemer vrij is in de keuze van werkgever en woonplaats en omgekeerd de werkgever vrij is in dienst te nemen wie hij wil’ (blz. 52), maar het is intuïtief reeds duidelijk, dat hier concessies gedaan moeten worden. Allereerst is daar de arbeidsplicht. ‘Bij totale oorlog past nu eenmaal ook totale inzet van de tot arbeid geschikte bevolking en het volledig benutten van de vakbekwaamheid. Wij zijn ons zeer wel bewust van de zeer ingrijpende gevolgen die een arbeidsdienstplichtwet heeft, doch waar het doel is de oorlogsproduktie zoveel mogelijk op te voeren of uit te breiden en voorts ook de essentiële civiele produktie voort te zetten, is een meer of minder strak geleide economie in tijden van gevaar noodzakelijk.’ (blz. 56) Nu zijn ‘oorlogstijd’ en ‘tijden van gevaar’ niet identiek, zoals we al eerder zagen.Ga naar eind5 We kunnen dus als de Broekmeijers het voor het zeggen krijgen, prettige tijden beleven. ‘Allerlei sociale wetten zullen tijdelijk min of meer terzijde moeten Worden geschoven. Wij denken aan werktijdenbesluiten, stakingsrecht, veiligheidswetten, enz.’, zo schrijft de auteur dan voort. (blz. 59) Dit vermoedden we trouwens al! Onoverzienbaar is ‘het complex van maatregelen dat ten doel heeft elk facet van de maatschappij te organiseren’. Zelfs het koper jatten vindt een plaats in het systeem van de wetenschap van de strategische economie. ‘Van andere grondstoffen dan petroleum kan men in geval van nood soms nog een beperkte hoeveelheid bijeenbrengen en wel door wat de Duitsers noemen “Rohstoffmobilmachung”. Men verzamelt dan gebruiksvoorwerpen die in het bezit zijn van de bevolking en verkrijgt dan door omsmelting weer materiaal voor de oorlogsproduktie.’ (blz. 92) Wie herinnert zich de jacht op koperen potten, kerkklokken, enz. niet uit de bezettingstijd? Het fietsen vorderen ontbreekt nog! Omdat het proefschrift was voor de | |
[pagina 58]
| |
Nederlandse Economische Hogeschool, komen er vele quasi-economische uitspraken in voor, die de economischwetenschappelijke rechtvaardiging van de strategische economie moeten leveren Enkele voorbeelden zijn voldoende, naar mijn smaak. Op de eerste plaats ‘(...) is het veel kostbaarder een verwaarloosde defensie op peil te brengen dan jaarlijks een verantwoord deel van het nationaal inkomen voor de defensie te bestemmen.’ (blz. 159) Wij onderschatten allerminst de kapitalen die met de hiervoor vereiste investeringen gemoeid zijn, maar durven toch staande te houden, dat dit op de duur moet leiden tot een bezuiniging.’ (blz. 111) ‘Wanneer men een kostenvergelijking zou opstellen tussen de uitgaven voor de vorming van strategische grondstoffenvoorraden (voorzover het onbederfelijke goederen betreft) en de bedragen voor de instandhouding en uitbreiding van het zeetransportpotentieel, inclusief de maritieme bescherming, afgezien nog van het voordeel van de tijdwinst, de directe beschikking over de grondstoffen van het aantal slachtoffers van de zeeoorlog, dan zal men de balans volledig zien uitslaan in het voordeel van de strategische voorraadvorming.’ (blz. 103 en 104)Ga naar eind6 Allemaal onbewezen beweringen, quasiwetenschappelijke beweringen, die moeten rechtvaardigen een volkomen militarisering van ons maatschappelijk leven. Men weet soms niet of men lachen moet of woedend de vuisten ballen. Lachen wegens de baarlijke onzin, woedend de vuisten ballen om het feit, dat het voeren van oorlogsvoorbereiding zijn potentiële intree in het Nederlandse hoger onderwijs heetf gedaan door het accepteren van dit proefschrift. Heinz Neudecker | |
de moed tot publiciteitNa de jongste mislukking op Cape Canaveral hebben vele radio- en perscommentatoren gezegd en geschreven dat er te veel publiciteit aan de hele zaak was gegeven. Het merendeel verklaarde somber en nadrukkelijk dit al eerder, bij vorige passende gelegenheden te hebben opgemerkt. Bijna was het de lachwek- | |
[pagina 59]
| |
kende terechtwijzing van de bevende grootvader aan de kleinzoon: ‘je mond is groter dan je daden’. Men zou verwachten dat in die landen die zich democratisch achten en ook nog moeite doen het te zijn, de bevolking van alle het gemeenschappelijk belang aangaande politieke gebeurtenissen op de hoogte wordt gesteld, en wel uitvoeriger naarmate de belangrijkheid van de zaak toeneemt. Een grote publiciteit zou dan gerechtvaardigd zijn, mislukking of geen mislukking. En verder zou men denken dat de commentatoren van de rest van die vrije wereld in elk geval níét die publiciteit zouden kritiseren, maar juist zouden toejuichen. Bij de geslaagde proeven in het verleden bleef dit negatief commentaar in het algemeen achterwege. De gerechtvaardigdheid van publiciteit is dus afhankelijk van het wel of niet slagen van de onderneming en pers en voorlichtingsdiensten worden daarmee gedegradeerd tot de positie die zij onder de zo verafschuwde rode tegenstander innemen: puur propagandistische instellingen. Een motivering van die kritiek was vaak, dat mislukking na zo grote publiciteit twijfel zou kunnen wekken aan het militaire overwicht van de V.S. Niet het werkelijk bestaande overwicht, maar het beeld daarvan bij de massa's is dus belangrijk, een inderdaad zuiver idealistische opvatting: als wij maar hard genoeg denken dat het wel waar is, wordt het ook wel waar. Maar moet een democratie niet meer op realisme dan op magisch denken gebaseerd zijn? In de commentaren werd zelden gesproken over de werkelijke militaire implicaties van deze mislukkingen. Is het uit onvermogen een bemande raket af te schieten inderdaad af te leiden dat op b.v. het gebied van geleide projectielen de V.S. bij de U.S.S.R. ten achter zijn? Of gaat het misschien om een merkwaardige twintigste-eeuws potentie-symbool: wie de grootste heeft is de baas? In dat geval schiet de pers nog meer te kort; niet alleen wordt de werkelijke betekenis van bemande raketten niet aan de onwetende lezer uitgelegd - weten de kletsende heren het eigenlijk zelf - maar ook wordt duidelijk dat zij op dezelfde magische wijze denken: niet alleen schept het denken de realiteit, maar ook wordt die realiteit essentieel gereduceerd tot een aantal fetisjen: de grootte en het aantal bemande raketten, bommen, enz. Een flauwe vraag misschien; maar: wat gaat dat nu kosten, niet alleen aan geld, maar ook een gerichtheid op democratische idealen? Wim Brinkman | |
literaire prognoseIn de meeste politieke beschouwignen wordt behalve een analyse van de situatie vaak ook, onder variërend voorbehoud, een prognose gegeven: ‘als dit of dat gebeurt, zal de toestand vermoedelijk zus en zo worden’. De literaire beschouwing pleegt zich algemeen tot de analyse van het voor de hand liggende werk te beperken, zelfs in die gevallen waar een voorzichtige prognose wel mogelijk zou zijn op grond van een zekere continuïteit in het voorgaande werk, een soort latente eenheid. Tenslotte is schrijven een gedrag; als andere gedragingen gedetermineerd door de situatie, de momentane situatie van het organisme en de individuele geschiedenis van dat organisme. Op grond van die gedetermineerdheid is het schrijfgedrag, als alle gedragingen, voorspelbaar op grond van de kennis van relevante variabelen. Het is alleen maar de vraag welke, voor een bepaald schrijvend individu, de relevante variabelen zijn en hoe die uit net beperkte materiaal dat de criticus ter beschikking staat, het concrete werk van de schrijver, kunnen worden afgeleid. Meestal waagt men zich slechts aan post mortem ‘predicties’: pas na zijn dood wordt ieder duidelijk dat A niet anders had kunnen schrijven dan hij schreef, omdat hij deel uitmaakte van die en die klasse, met zo'n moeder, in zo'n milieu, in die tijd. Tegen de tijd dat | |
[pagina 60]
| |
A dood is, zijn ook meer gegevens over hem bekend en mag er meestal ook meer bekend zijn. En A zelf bestaat niet meer om zijn gedetermineerdheid met een uit pure vrijheid, nomdeju, geschreven werkje te weerleggen. Misschien is het dat risico dat de meeste literaire keuvelaars van prognoses doet afzien, behoudens dan in de vorm van apodictische mededelingen als: ‘er valt veel/weinig/niets van hem te verwachten’. De talloze, meestal vage theorieën over de determinanten van het schrijfgedrag worden meestal alleen geïllustreerd met doden. Terwijl een werkelijke theorie voorspellingen moet kunnen opleveren, die op een redelijke wijze te toetsen zijn aan de realiteit en zo de juistheid van de theorie kunnen bewijzen. Daartoe zou de theorie moeten worden opgebouwd uit een aantal zinvolle uitspraken, d.w.z. begrijpelijk en te verifiëren, die elk afzonderlijk op hun waarheidsgehalte moeten worden onderzocht. Volgens sommige psycho-analytici b.v. kan het steeds terugkeren van een thema de pre-occupaties met en de psychische gebondenheid aan dat thema indiceren. Het schrijven kan een poging tot bevrijding zijn via een al dan niet verhulde zelf-analyse, via dit externaliseren van zichzelf; het kan even goed een uitleven op papier zijn van de fixatie aan mogelijk hetzelfde thema, een uitleven dat in de geleefde wereld onmogelijk kan zijn. In het eerste geval een poging tot reële macht d.m.v. eigen bevrijding; in het tweede geval een in de vlucht naar het fantastische impliciet toegegeven onmacht. De kans op het oplossen van eigen conflicten via het schrijven zou bij een realistische benadering groter worden, met als gevolg een minder frequent optreden van voorheen dominante themata. Bij een toenemende discrepantie tussen geschreven werk en dagelijks leven zou men dan een duidelijker persisteren van dominante themata verwachten. Het gaat hier niet om de juistheid van die theorie, waarover trouwens niet a priori beslist kan worden, en evenmin over de vraag of een groter realisme dan zo'n zegen voor de literatuur zou zijn. Het gaat er om dat de theorie kan resulteren in een duidelijke, toetsbare hypothese.
Men beweert dat Gerard Kornelis van het Reve zich tot het katholicisme heeft bekeerd; sommigen hadden dat, volgens hun zeggen, wèl verwacht: ‘een diep religieus boek, De Avonden...’. Anderen niet. Op zich is het een boeiende vraag waarom sommigen wel en anderen niet iets dergelijks verwacht hebben, of, ruimer gesteld: uit welke vorm- en inhoudskenmerken bleek een ‘dispositie tot katholiek worden’? (awel, achteraf is natuurlijk te verwijzen naar de behoefte aan een reusachtige Vader, naar de diepgaande onlust aan het dagelijks bestaan, naar onmacht en magisch denken, enzovoorts.) Belangrijker en actueler is de vraag wat de consequenties van die bekering in het werk van Van het Reve zullen zijn. Wat gaat er van worden? Een mythischmagische, seksueel gepre-occupeerde Greene, een beetje naar Nederlandse verhoudingen afgezwakt? Een diabolische Bernanos, getransponeerd naar Amsterdam-Oost? Vlaamse katholieke blijheid zal er wel niet in zitten. Misschien een wat minder opgelegd masochistische Greene? Of een laaglandse Mauriac? Smeulende driften, niet meer in de Provence maar op het platteland, en verder de nooit uitgesproken haat en angst en eenzaamheid? Als Mauriac de genade steeds verder naar het einde van het boek verschuivend naarmate zijn leeftijd toeneemt? Koudbloediger misschien dan de kleine god Mauriac, en de genade misschien wel nog verder verschuivend, verbergend, misschien wel tot voorbij het einde van het boek. Zoiets als zijn vorige boeken. Wim Brinkman | |
manifest en toelichtingGa naar eind*1.1 Hedendaagse muziek betekent gewoon hedendaags leven. Indien wij muziek van | |
[pagina 61]
| |
het leven scheiden, krijgen wij kunst (meesterwerken). Voor hedendaagse muziek ontbreekt de tijd daartoe. (Kunst beschermt ons voor het leven, damt de chaos af.) Hedendaagse muziek is een levenswijze. De invasie van massafabricage, de oneindig-voudige uniforme reproduktie van dingen die wij hanteren naar de wereld van dingen die ons gebeuren, vernietigt de vitaliteit.
1.2 De stroom van éénrichtingsverkeer, het werk van creativiteit belichaamd in prometheïsche worstelaars als Robinson Crusoë, Don Quichote, Faust, de onderzoeker, Big Brother, allen met hun ongelijkwaardige meespelers, zwelt aan tot een lawine van uitleggers, piramidebouwers, bezig ons naar merktekens over een veelheid van plaatsen en functies te verdelen. Gelooft u werkelijk dat de ontdekking van een meetbaar Zijn, bijvoorbeeld energie, of afstand, of duur, het begrijpen van de verschijnselen vergemakkelijkt?
1.3 De grote men kristalliseert in een onnoemelijk aantal paren, waarvan elk relatieve macht, en in ieder geval communicatie zoekt.
2.1 Mood enginering wil zeggen: ontketening.
2.2 Kunt u dingen laten vallen? Zoudt u afstand willen doen van plannen en herinneringen, om het nu, dat gat in de tijd, open te laten?
2.3 In contact gebeurt het ogenblik. U kent natuurlijk het verhaal van twee monniken, die een brede rivier moesten oversteken. De eerste begon over het water te lopen. De tweede zag het aan en zei: dat is niet de manier. Kom mee. Hij zocht een doorwaadbare plaats. En daar bereikten zij de overkant.
2.4 De causale westerse muziek, gebaseerd op die éne grondtoon, de, periodiciteit, en op harmonische ordening, kortom symmetrie, presenteert zich in de finale vorm als monument, als gestolde tijd.
2.5 Kunt u zich een vorm voorstellen, waarvoor de randen niet vastliggen, maar een mogelijke inhoud bewaken?
2.6 De tonica van de afinale muziek is de witte ruis, toeval bij uitstek, de oneindige vorm, het feest!
2.7 Wat gebeurt er, wanneer mij de toon bes invalt? Hoe kan ik de toon ertoe brengen uit zichzelf bij mij in te vallen, en niet in mijn geheugen, smaak of inwendige aanwezig te zijn? Indien ik een weg vond een klank zichzelf te laten zijn, zou dan iemand in deze zaal in staat zijn ernaar te luisteren? Waarom is luisteren voor velen zo moeilijk? Velen beginnen te spreken wanneer zij iets horen: hebben zij oren tussen de tanden? Waarom sluit u uw mond niet en luistert? Bent u geketend? Zo ja, waarom verbergt u dat niet? Is een geluid hoog, laag, in het midden, zacht, sterk? Zijn het er twee? Of meer dan twee? Is het een piano? Waarom niet? Is het een vliegtuig? Is het een geruis? Is het muziek? Zachter dan zoëven? Te hard? Wanneer houdt het op? Wat komt daarna?
2.8 Indien er iets te zien was, zou het dan theater zijn? Of is klank op zichzelf voldoende? Wat heb ik bovendien nodig? Krijg ik het niet of heb ik het niet nodig? Is het een geluid? Is het dan nog muziek? Is muziek, ik bedoel het gesproken woord, een geluid? Als dat waar is, is dan muziek muziek? Is het woord muziek muziek? Betekent het iets? Moet het iets betekenen?
2.9 Gelooft gij dat ernstige muziek ernstig genoeg is? 2.10 Wanneer ik nu zwijg, hoort u dan muziek, of wacht u liever totdat Willem de Ridder en Louis Andriessen voor u ‘monochroom’ zullen vertonen? 3. Wij vragen een experimentele studio tussen mood engineers en publiek: een neutrale ruimte met mobiele installaties | |
[pagina 62]
| |
voor uitvoerders en publiek, met mobiele electro-acoustische en licht-technische apparatuur.
Rotterdam, 1962, januari 31 Jaap Spek | |
wordt vervolgd | |
Wim Zaal / De Antipoëet / J.M. Meulenhoff / Amsterdam / z.j.Lolbroek Wim Zaal (Bilderdijk-kenner, ex-redacteur van Abbastanza, auteur van ‘Vloekjes bij de thee’ en sinds kort luidruchtig medewerker aan een steeds corpulenter Elsevier) heeft gemeend ons allen cultureel jolijt te moeten verschaffen met zijn dichterlijk debuut ‘De Antipoëet’. De titel is stout, zoals ook de inleiding die Zaal ter verduidelijking van zijn poëzie geeft, stout is. Men houde de adem in: ‘Tegenover het dichterschap sta ik zeer wantrouwend, en ik kan niet nalaten de gegeven Pegasus in de bek te kijken’. En even verder: ‘De poëzie te kleineren met haar eigen woorden, is beter. Maar het beste is, als dichter te zwijgen; pas dan kan men het genoegen beleven van “letterlust in ledige uren”. Dit zij de lezer genoeg’. Wat daarna volgt, zijn de gebruikelijke berijminkjes van nog gebruikelijker gevoelentjes, kennelijk afgekeken van collega-bij-Elsevier Michel van der Waterkant. Zaal keert onder ‘de kleffe vanen van het voorgeslacht’ (een weinig complimenteuze opmerking tegenover de Elsevier-redactie) naar ‘de tijd van toen geen tijd bestond’ terug; bovendien loopt hij op het randje tussen haat en liefde, maar: wil je nu beslist dat ik je vrij,
dán doen 'k het helemaal, handje kontantje.
En zo maar door, tot genoegen van de Amsterdamse meisjes. Van creativiteit (poëtische dan; fysiek schijnt Zaal een onvervaard schepper zoals ook Michel, maar dan zonder moederbinbinbinding) is geen sprake. Innerlijke spanning merkt men nergens in deze poëzie op. Ga zo door, Zaal. Neem nog een koekje van Verkade. Dan mag je over twintig jaar met Bertus en Michel in Elsevier corresponderen. Je foto komt er dan ook bij. Zorg tegen die tijd voor een indrukwekkende handtekening. Liefst met Germaanse runentekens. P.C. | |
Albert Westerlinck, André Demedts, Gabriël Smit, Bernard Verhoeven / Tweelingster / Desclée de Brouwer / 1961Op initiatief van de K.R.O. verscheen bij Desclée de Brouwer in Brugge een bundel christelijke poëzie, die de naam ‘Tweelingster’ meekreeg: poëtische vuilschrijverij van zeldzame kwaliteit. Vriendelijk hebben de hier verzamelde 20 poëten de wereld lief, zoals ook tante Hannie Lips de wereld heeft liefgehad, en zij getuigen ervan. Men lette op de heer Albe, die vertederd rondzwerft op het geestelijk erf van ene 85-jarige pater Stracke: Priester en zaaier, de vogels weven vluchten
rondom het trage ritme van uw milde handen
en zingen 't angelus der lage landen.
Ook de heer Ben Wolken is met al zijn
verlangens naar zekerheid een kordate
knaap:
Waarom is hij geen eik geworden een vorst uit de grond
als hij een vorm moest vinden voor majesteit?
Tussen deze Albe en Wolken zit het hele stel, poëtisch voortbreiend op de thema's door de K.R.O.-gids aangegeven. Geen vormvermogen, geen poging om de woorden met een eigen werkelijkheid te laden. Alleen maar parasiteren op wat miljoenen anderen reeds miljoenen keren gedacht en gevoeld hebben. Het is jammer dat Tom Bouws de bundel niet heeft ingeleid. Hij zou er zeker iets gevoeligs over gezegd hebben. P.C. | |
[pagina 63]
| |
K.N.L. Grazell / Missen voor buitenkerkelijken / de Beuk / januari 1962Voor de slechte versjes van K.N.L. Grazell (Kareltje, die jongen met die tic) heb ik altijd een soort medelijdende interesse gevoeld. Het was wel nooit wat, maar je kwam ze af en toe tegen in blaadjes, soms onder het welgekozen pseudoniem leins janema, en hij deed al zoveel jaren mee: een bijna-ingewijde uit pre-experimentele dagen. Hij bracht het zelfs tot 1 Windroosdeeltje. Bravo! Ook een nieuw boekje (toch nog 31 pagina'tjes) las ik met graagte; heb ik niet de eer te mogen voorkomen in een voorbericht, dat hij de lieve lezer van zijn boekje gunt? Tot mijn glimlachende verwondering blijkt Karel te beschikken over enkele zekerheden: a) Edna, b) God, c) een kleine kennis van de Engelse taal, en d) de humor van een talentloze copywriter. ‘Misschien heeft mijn I.Q. 'n etage meer, maar daar woont 'n dichter op 'n hongerkamer -’ Ja, zeg je dan, misschien wel, maar wat dan nog? In elk geval: het is weer allemaal helemaal mis. Wat mij eigenlijk nog het meest trof, in dit uitgaafje van de vriendenkring de Beuk - de vrienden kijken wel hoe langer hoe vreemder op - is de vermaning in zijn L.S. aan de geschiedschrijvers der letterkunde om met Karel's versjes en hun moeizame ontstaan rekening te houden. Laten dezulken liever dit stukje lezen, en van mij aannemen: het is niets, het is nooit iets geweest, en het zal nooit iets worden met K.N.L. Vergissing is uitgesloten. Arme Karel: nauwelijks begonnen, of we houden al geen rekening meer met je. Zelfs geen medelijden meer over. Nu, dag hoor. S.V. | |
Werner Verstraeten / De rozijnen fluit / Nijgh & Van Ditmar / Den Haag / 1961 Jozef Eyckmans / Om wat er van over is / Haagse Cahiers / 1961Tijdens het vorig seizoen heb ik Werner Verstraeten in de kunstkring Celbeton te Dendermonde uit ‘De Rozijnen Fluit’ horen voorlezen. Hij deed dat zeer goed. En op dergelijke avonden is dat roos. Niemand is ter plaatse in staat voldoende aandacht te schenken aan hetgeen gelezen wordt. Men kijkt naar het acterend fenotype, drinkt zijn bier op en verzwelgt een naderende hoestbui om niet te storen. Ook denkt men soms: het is hier verbazend stil in dit café waar toch 50 mensen tintelen om hun complexen te luchten. Ach ja, en Werner Verstraeten las uitstekend. ‘De Rozijnen Fluit’ kreeg - als ik mij niet vergis - ook een officiële aanmoediging van de Provincie Brabant. Prachtig. Nu ik - die tot mijn schande haast nooit poëzie van tijdgenoten lees, gezien mijn hyenacomplex - de bundel lees, blijkt er toch een klein misverstand te zijn: het is nl. geen poëzie. P.S. Mij werd gevraagd ook met het rozijnenpistool naar Jozef Eyckman's ‘om wat er van over is’ te mikken. Er is echter niets over. W.R. | |
redaktioneelMet ingang van dit nummer hebben Heinz Neudecker en Hans Verhagen zitting in de redactiegroep. Simon Vinkenoog trad uit wegens zijn redacteurschap van Randstad; ook Walter Korun maakt vanaf dit nummer geen deel meer uit van de redactiegroep. De bijdrage van J.B. Charles, aangekondigd in de vorige aflevering, moest wegens plaatsgebrek worden uitgesteld tot nummer 26. | |
[pagina 65]
| |
Hans Verhagen
Armando
Bob den Uyl
Simon Vinkenoog
René Gysen
|
|