| |
| |
| |
rené gysen | dagboek voor de waanzin
Een stad is een grote ring, waarbinnen duizend, tienduizend, honderdduizend, miljoenen mensen wonen uit gewoonte van binnen die ring te Wonen. Dat zijn de burgers van die stad. In het hart van die grote kring, zuigt een draaikolk met aantrekkingskracht, die we noemen: burgerlijkheid. En in het centrum van die kolk verbergt zich een beweeglijke, een verblindende achaïsche figuur, die ik moet leren rechtstreeks te aanschouwen: de Alwijze Moeder. De stad is de werkelijkheid, het niets de burgerlijkheid, en het iets van het niets de Moeder. Slechts aan de zelfkant ontstaat de middelpuntvliedende kracht, waardoor de singel kan overschreden worden. De stad dringt zich op als ons ronde oog.
Alle waarheid die niet actief is, is waardeloos. Onpersoonlijke waarheid dient geactiveerd, wat hetzelfde is als geactualiseerd. Wat men weet over de stad is geen waarheid; het is afwezigheid van het heden. De waarheid wordt opnieuw aanwezig door een persoonlijke daad van kennismaking. De stad moet bek, oog en lied zijn.
Dit lijkt eenvoudig, en is het ook voor de meeste mensen. De noodzakelijke voorwaarde wordt bij hen vervuld. Ze zijn nl. vervuld van zichzelf. Om een burger te zijn, moet men van zichzelf vervuld zijn, en om van de stad vervuld te zijn, moet men van zichzelf vervuld zijn. Dat is één en hetzelfde. Het andere is vervuld te zijn van wat niet is, d.i. van zijn bewustzijn, m.a.w. het is geen vervulling, maar een te vervullen leegte. Deze andere mensen worden moeilijk vervuld, zijn bijna steeds verveeld, onbevredigd, ontevreden. Zo'n andere was ik toen ik na de dood van mijn vader naar zijn huis in de stad ging wonen. (Of droeg ik reeds veel vroeger de onuitwisbare stempel, het kruis van de voorbestemming?)
Dit nooit geheel vervuld zijn van mezelf, van de wereld, die innerlijke leegte, werd weerspiegeld, verbeeldde ik me, in de blauwe ijlheid van mijn ogen. Ik haatte die wazige flauwheid van mijn blik. Soms maakte ik me woedend, enkel en alleen, om mijn ogen een tijd die vastheid te geven die ze gewoonlijk ontbeerden. Bevredigend was ook dit niet. Die woede, waar ik me zo onmiddellijk kon buiten stellen, ook zij vervulde mij niet. Ik was op hetzelfde ogenblik woedend en afwezig aan mijn woede. En terwijl ik dit overdacht, en naar mezelf in de spiegel keek, vloeide mijn blik weer uit in zijn gewone nietszeggendheid.
Om gelijkaardige, wanhopige redenen voelde ik me in die tijd ook aangetrokken door liederlijkheid. Aangezien de daadwerkelijke liederlijkheid me zo klein en belachelijk voorkwam (de last van een goede opvoeding), ging ik niet licht tot daden over. Wanneer ik toch bezweek, betekende dit een helaas al te tijdelijke, maar werkelijke verlichting. Maar ook gebeurde het dat ik opzettelijk liederlijke fantasieën verzon, om me te vervullen, maar dan was het dikwijls zó dat mijn gedachten herhaaldelijk afweken, van wat toch als wellust bedoeld was, dat ik na enige tijd vaststelde dat ik me helemaal niet meer bezig hield met nochtans bekoorlijke tonelen van uitspattingen, maar met heel redelijke en verstandige bespiegelingen over b.v. de verbetering van de Vlaams-Waalse verhoudingen in ons land. Zo christelijk kon mijn duivel zijn. Ik lach niet. Omgekeerd geschiedde het ook dat ik, terwijl ik me met de beste voornemens tot iemand wendde, plots overvallen werd door allerlei vijandige gevoelens van afkeer ten opzichte van de persoon, die ik toch juist zelf met grote haast opzocht, aansprak, en waarvoor ik tevoren nooit bijzondere antipathie voelde, wellicht juist het tegendeel. Zo kon het me evengoed overkomen dat iemand me vertelde over iets dat me aanvankelijk interesseerde, maar dat ik weldra links en rechts begon te kijken, jeuk kreeg op onbereikbare plaatsen, alsof iets onverdraaglijks me er toe noopte een uitweg te zoeken langswaar ik aan zijn verhaal kon ontsnappen. Sommige mensen zijn zozeer te goeder trouw, of zozeer vervuld van zichzelf, en dus van wat ze vertellen, dat ze een half uur of langer op die manier met me praatten (met me dachten te praten), zonder wat ook op te merken. Soms was ik een hele tijd met mijn gedachten elders, hoe lang kon ik
| |
| |
met de beste wil niet schatten, en vond mezelf terug nog steeds knikkend, in eerbiedig luisterende houding, alsof een mechaniek in me zorg voor me droeg, d.w.z. eigenlijk voor het acteren van een leugenachtige rol. Het was absurd en beschamend.
Juist dit afwezig zijn, die actuele leegheid, maakte me in werkelijkheid toegankelijk voor de willekeurigste gevoelens en gedachten. Ik leed daar zeer onder, want hoe dikwijls waren die gevoelens negatief, of liever ze waren bijna nooit aangepast, of zelfs maar toepasselijk op de omstandigheden. Ontvluchtten een verhouding tot het aanwezige heden. In de actuele werkelijkheid, waarvan ik nooit vervuld was, stond ik volkomen hulpeloos, op drift, een schip in nood. Toch lijkt het me dat in die tijd, en wel juist wegens dit nooit vervuld zijn, wegens die openheid en bereidheid, mijn mogelijkheden tot een scheppende daad, tot scheppende arbeid, juist dan het grootste waren. Meer nog, dat dit een algemeen kenmerk van het soort mensen is, dat ik hier tracht te beschrijven, en waartoe ik toen zozeer behoorde. De anderen, de burgers, de van actuele werkelijkheid en dus van zichzelf vervulden, de aangepasten en tevredenen, met het prachtige zelfvertrouwen, dat ik benijdde en haatte, zijn in zekere zin de dommen, de dwazen, de bekrompenen. De Conservatieven. Belangrijker dan de werkelijkheid is het Niets, dat wat niet is, en misschien nooit zal zijn.
Het bewustzijn is niets, het tooit zich met dat waarvan het vervuld is, daarom hebben de burgers karakter en persoonlijkheid. Ik was niets, integendeel, d.w.z. de meest tegenstrijdige zaken konden bezit van me nemen, er was geen samenhang tussen wat ik dacht, voelde en beleefde, anarchie kenmerkte mijn mogelijkheid tot creativiteit. Maar juist omdat ik geen persoonlijkheid bezat, kon ik met de grootste objectiviteit rationele samenhangen ontwerpen. Dit betekende dan alleen dat eigenlijk niets me interesseerde, het minst van al dat waar ik met zoveel talent over peroreerde. Of misschien was het zó dat me op zulk ogenblik juist interesseerde, dat waar ik het niet over had (niet om de zaak zelf, maar omdat ik het er niet over had). Ik kon dan ook geen enkel belang hechten aan de wijze vermaningen, aan de verheven opvattingen, de verbale opwekkingen, waarmee soms personen uit mijn omgeving, zoals die oude pater Burvenich, bezield met de beste bedoelingen wellicht, poogden me aan te zetten tot een definitieve terugkeer in de stal. Al die prachtige woorden hadden geen enkele werkelijke betekenis voor me, en ik was zeker alle dagen even mooie, steeds nieuwe systemen te kunnen opbouwen, in de aard van die waarmee men me wou overtuigen. Evenzeer als ik overtuigd was van de nutteloosheid hiervan.
Zonder duidelijk mijn toestand te overzien, wist ik in het diepste van mezelf ook toen reeds dat het dringendste voor me was te kunnen opgaan in de mensen die ik ontmoette, of in een werk dat ik aanvatte, en de voorwerpen en de instrumenten, die ik daarvoor gebruikte, kunnen opgaan in een schouwspel dat ik nadrukkelijk, wanhopig aanstaar, helemaal opgaan in wat me overkwam op het ogenblik dat het me overkwam. De ogenblikken dat ik daarin slaagde, of dat iets ten opzichte van mij daarin slaagde, zijn ook degene die me zijn bijgebleven, als de belangrijkste uit die pijnlijke, wanhopige dagen. Over mijn gewone dagelijkse toestand van afwezigheid, verwarring, haat en wanhoop zal ik daarom verder niet meer denken. Och, en ik ben er toch al zeker van, dat het telkens weer achter het hoekje zal komen kijken. Ben ik zelfs wel ooit veranderd?
En is het dan normaal dat reeds zo donkere wolken, violetduister nu, worden, en grauwwitte wolken nu ook nog lichtgroen?
(de kwestie: zich niets voelen t.o.v. anderen; de lieden bekleden hun ik met het prestige van dat waarvan ze vervuld zijn, omdat dit belangstelling wekt, het voelen aansteekt,
| |
| |
het samen- of medevoelen (sym-pathos), belang wekt, wakker maakt, een affect ontsteekt; wie echter van niets vervuld is, is niet belang-wekkend)
Ik ondervond werkelijke verlichting in het gezelschap van mensen die helemaal vervuld waren van iets waar ik ook zelf wel voor voelde, maar veel te lauw. Hun aanstekelijk enthousiasme deed me soms mee opgaan in het ‘onderwerp’. Daarom hield ik zo van kinderen. Maar mijn aanvankelijk lauwe belangstelling was soms ook geheel of gedeeltelijk het produkt van een principiële goedkeuring (een gunstig vooroordeel), zodat het door aansteking opgewekt ‘enthoesiasme’ plots als een doorprikte ballon in elkaar kon zakken. Wanneer ik dan de mij toch sympathieke persoon geen leed wou aandoen, was ik verplicht nog een hele tijd voort te huichelen, waardoor ik soms onverwacht in zenuwachtige woedebuien uitbarstte, een prikkelbare overgevoeligheid, of wanneer ik me beheerste verviel tot een onverklaarbare, melancholische moedeloosheid, een ongeneeslijke droefgeestigheid. Ja, ja, iets zo eenvoudigs als dwarrelen van bladeren in de herfst.
De aanstekelijkheid hield ook in dat, waar er tegenwoordig zoveel oneigenlijke mensen rondlopen, geheel vervuld van het verlangen om te doen geloven dat ze vervuld zijn van dat wat ze voorwenden te zijn i.p.v., zoals iedereen, van zichzelf, door hun toedoen mijn verwarring toenam. Het eigenaardige was dat ik die het niets van de opvattingen, idealen, systemen doorzag, aan dit niets ontzaglijk leed (terwijl die massa van geestelijke middenstanders die nog steeds geloofden in al dat rationeel, verstandigzedelijk denken, het zichzelf richtlijnen voorschrijven, zich in de grond helemaal anders gedroegen ‘als het er op aankwam’, plots heel slim werden, alle nu nutteloze richtijnen zonder moeite over boord smeten en zonder nadenken dierlijk, instinctief en doelmatig handelden, en dan ook veel minder leden aan wat ik geneigd ben te noemen: ‘de dwaasheid van de westerse intelligentie’.). Mijn wanhoop was al dat mooie, verhevene, verstandige niet in mezelf terug te vinden, integendeel allerlei onzinnigs, afschuwelijks. Ik nam het allemaal te ernstig op. De idealisten, de sociale werkers en al dat soort mensen bleken zich integendeel voor zover aan te passen dat ze hun leven ordelijk inrichtten, promotie maakten, carrières opbouwden, de juiste personen als toevallig op de juiste wijze groetten, en eigendom verzamelden, allemaal zaken waarvoor talenten vereist zijn, niet alleen van rationeel, zakelijk denken, maar ook van het zich vanzelfsprekend schikken naar irrationele factoren als daar zijn: geld, macht, geweld, door geboorte willekeurig verworven plaatsen in de hiërarchie, allerlei overgeleverde gebruiken, publieke gedragingen, die bij een werkelijk rationeel overleg niet kunnen gerechtvaardigd worden, maar door algemene aanvaarding hun prestige verwierven, behielden of vernieuwden. Zo kon ik b.v. nooit begrijpen hoe nationalisme (de nationale belangen) te verzoenen zijn met een rechtvaardige, waarheidslievende houding
t.o.v. buitenlandse personen en culturele waarden. Of het officiële optimisme bij toespraken met de minder fraaie, maar werkelijke aspecten van het onderwerp, waarover niet gesproken werd (waarom?). Of eerbied voor de koning, met doorzichtige, kunstmatige, belachelijke, gemene, kruiperige, leugenachtige vleierijen die klaarblijkelijk door alle ernstige mensen als de ‘bon ton’ beschouwd worden. En een koning is er wel in elk gezelschap. Hoe comfortabel moet het leven van die mensen zijn, hoe prettig. Zijn dat soms de eenvoudigen van geest, waarover pater B. eens sprak, en die door hun bijgeloof het Ware Geloof bezitten? Waarom moet dit geluk mij ontzegd blijven? Ik voelde nochtans dat het verkeerd was me uit de wereld terug te trekken, daar ik dan de baan vrij liet aan mijn niet-bestaande verbeeldingen, romantische dromerijen - ging terug in de wereld, hoewel de mensen me niet interesseerden, legde mezelf op me ervoor
teintereseren - mislukkingen met de mensen, en ook met mezelf, daar ik naast de mensen leefde in mijn niets.
Hoesten... koorts... op blote voeten door natte bladeren lopen. Warm toegedekt, bij het vuur, thee wordt geserveerd, men voelt de hete dranken door de slokdarm lopen, heerlijk zweten, broeierig, overhit klimaat waarin grootse gedachten bloeien (tropische).
Dat wat ons vervult is de stad waarin we wonen, het is de verschijning van onze burgerlijkheid. Daarbuiten, weiden, velden, bossen, oerwoud, gebergte, zeeën, en de ijselijke polen. Onze hele natuur.
Soms denk ik dat het begon met mijn aanleg voor de mathematica. Er ontstond daaruit de illusie het hele leven met mijn verstand aan te kunnen. En dan weer te weinig wiskundig talent om me er helemaal aan te wijden, een leven van rustig kamergeleerde in te richten, die zijn successen buiten het leven haalt. Misschien echter is ook dat een dagdroom.
Contact tussen mensen ontstaat, wanneer ze van hetzelfde vervuld zijn: sym-pathie = samen-voelen. Wie van niets vervuld is, is dus eenzaam. De kuddemens, die van zijn ik, van idealen, van opvattingen vervuld is, maar daarom nog niet van zichzelf, d.w.z. van wat hij werkelijk is, zou zich onverdraaglijk eenzaam voelen, als hij zich niet zonder weerstand liet vervullen van de groep, het met-velen-zijn.
Mijn onbehaaglijke seksualiteit: zelfs in de medeplichtigheid, koelheid, distantie tot de partner. De andere is een onpersoonlijk wezen, het voorwerp van een seksualiteit die zich enkel tot zijn soort richt. Zodra bevrediging, verwijdering. De andere blijft steeds een vreemde, alleen zijn (haar) lichaam (bepaalde lichaamsdelen) staan vertrouwelijk tot je beschikking; de schok, de terreur van de seksuele vervreemding is een andere mogelijkheid, een vervulling dan, waar echter de andere als onderscheiden persoon weer buiten staat. De erkenning van de andere komt - in het beste geval - nadien, als de beslissing reeds lang gevallen is.
Dingen waar men zich dient over te verontwaardigen, lynch, lustmoord op kind, enz.: weet dat ik het niet meen, zelfs neiging heb om te lachen omdat dit gebeurde... Toch, wanneer het me werkelijk voor ogen komt, wordt ook de antithesis levendig in mij: ontzetting, verontwaardiging, wraakzucht, de normale menselijke reacties in zo'n geval. Ik kan niet volstrekt in mijn recht op die normale reacties geloven, ze spreken zozeer in iemands voordeel dat ze me niet gedesinteresseerd schijnen. Eerder geloof ik aan de plicht tot iets, maar wat? de aanvankelijke oneigenlijke verontwaardiging, die men zich
| |
| |
intereseren - mislukkingen met de mensen, en ook met mezelf, daar ik naast de mensen leefde in mijn niets.
Hoesten... koorts... op blote voeten door natte bladeren lopen. Warm toegedekt, bij het vuur, thee wordt geserveerd, men voelt de hete dranken door de slokdarm lopen, heerlijk zweten, broeierig, overhit klimaat waarin grootse gedachten bloeien (tropische).
Dat wat ons vervult is de stad waarin we wonen, het is de verschijning van onze burgerlijkheid. Daarbuiten, weiden, velden, bossen, oerwoud, gebergte, zeeën, en de ijselijke polen. Onze hele natuur.
Soms denk ik dat het begon met mijn aanleg voor de mathematica. Er ontstond daaruit de illusie het hele leven met mijn verstand aan te kunnen. En dan weer te weinig wiskundig talent om me er helemaal aan te wijden, een leven van rustig kamergeleerde in te richten, die zijn successen buiten het leven haalt. Misschien echter is ook dat een dagdroom.
Contact tussen mensen ontstaat, wanneer ze van hetzelfde vervuld zijn: sym-pathie = samen-voelen. Wie van niets vervuld is, is dus eenzaam. De kuddemens, die van zijn ik, van idealen, van opvattingen vervuld is, maar daarom nog niet van zichzelf, d.w.z. van wat hij werkelijk is, zou zich onverdraaglijk eenzaam voelen, als hij zich niet zonder weerstand liet vervullen van de groep, het met-velen-zijn.
Mijn onbehaaglijke seksualiteit: zelfs in de medeplichtigheid, koelheid, distantie tot de partner. De andere is een onpersoonlijk wezen, het voorwerp van een seksualiteit die zich enkel tot zijn soort richt. Zodra bevrediging, verwijdering. De andere blijft steeds een vreemde, alleen zijn (haar) lichaam (bepaalde lichaamsdelen) staan vertrouwelijk tot je beschikking; de schok, de terreur van de seksuele vervreemding is een andere mogelijkheid, een vervulling dan, waar echter de andere als onderscheiden persoon weer buiten staat. De erkenning van de andere komt - in het beste geval - nadien, als de beslissing reeds lang gevallen is.
Dingen waar men zich dient over te verontwaardigen, lynch, lustmoord op kind, enz.: weet dat ik het niet meen, zelfs neiging heb om te lachen omdat dit gebeurde... Toch, wanneer het me werkelijk voor ogen komt, wordt ook de antithesis levendig in mij: ontzetting, verontwaardiging, wraakzucht, de normale menselijke reacties in zo'n geval. Ik kan niet volstrekt in mijn recht op die normale reacties geloven, ze spreken zozeer in iemands voordeel dat ze me niet gedesinteresseerd schijnen. Eerder geloof ik aan de plicht tot iets, maar wat? de aanvankelijke oneigenlijke verontwaardiging, die men zich
| |
| |
moet opleggen? Ook dat niet. Ik geloof niet dat men het recht heeft helemaal op te gaan in humane gevoelens, ze zijn te warm, men kan er zich in koesteren. Want ik werd steeds erg geprikkeld door het onechte bij anderen, te edelmoedige houdingen die me verdacht voorkwamen, te schone woorden, te verheven gedachten, en dacht dat dit uitsluitend kwam omdat ik een hekel had aan onechtheid, maar intussen lag aan mijn eigen basis steeds anders te zijn dan ik was, zodat mijn prikkelbaarheid vermoedelijk voor een groot deel mag toegeschreven worden aan het feit dat andermans zichtbare oneigenlijkheid een stilzwijgende toespeling betekende op mijn gebrek aan authenticiteit. Hiermee bedoel ik mijn niet echt van-iets-vervuld-zijn: terwijl ik steeds al te goed wist hoe ik behoorde te zijn, me behoorde te gedragen, slaagde ik daar toch niet in, door een boosaardige, maar waarheidslievende duivel in mij, zodat ik noch aan mezelf, noch aan mijn woorden, daden geloofde, en ten slotte, hoe langer hoe meer ontmoedigd, meestal niets deed, meestal zweeg. Hoe ingewikkeld die zaken zijn, moge dan blijken uit de omstandigheid dat juist de afkeer van mezelf (een gevolg van mijn van niets, dus ook niet van mezelf vervuld zijn) de mogelijkheid heeft geschapen over dit alles de waarheid te ontdekken, een waarheid die immers in vele opzichten voor mezelf ontluisterend is. Maar dat die waarheid heel goed ook weer onpersoonlijk kan worden, en overlopen naar het kamp van wat behoort te zijn, zonder dat het me vervult, dus tot mijn oneigenlijkheid, mijn niets. Zodat ik ook van deze waarheid, die me zou kunnen redden, niet geheel vervuld ben. Die belangrijke, maar voor mezelf ontluisterende waarheid, ontdek ik, niet door heroïsme, maar omdat ze toch maar kort betekenis heeft, d.w.z. me maar even vervult. Neen, ze vervult me zelfs geen ogenblik, wat me werkelijk boeit is dat ik zulke diepzinnige gedachte ontdek, daar baad ik me, daar koester ik me in. Mijn niets is zelfs
geen niets, het is een gebrek aan vastheid, een voortdurend afdrijven van wat me even bijna vervult, het vluchtige vermoeden van een actualiteit.
Mijn moeilijkheid om kennis te maken: spruit voort uit mijn neiging tot het buitengewone, voel me verplicht te starten met volmaakte zinnen, vandaar door weeromstuit minderwaardigheidsgevoelens: ik vind natuurlijk nooit het gepaste of zou het onhandig debiteren. Begreep later wel dat ± eender wat voldoet, de eenvoudigste zinnen, dat het belang ligt (de opwinding) in de spanning (verhouding) tussen 2 mensen, en dat het gesprek slechts schijn is, of zijn bijzondere betekenis ontleent aan die persoonlijke verhouding, dat integendeel de interessante opmerkingen aangevoeld worden als een poging om te overtroeven, te overbluffen (blaffen) en dus naast het eigenlijke doel schieten. Het hielp me echter weinig dit te weten, daar ik hiervan evenmin als van iets anders wat ik wist, vervuld kon blijven. Terwijl ik immers wat voorafgaat dacht, konden waarschijnlijk tyrannieke neigingen, of hulpbehoevendheid (zich vastklampen aan de andere), me in werkelijkheid vervullen. Zo moet men het verstaan: op dat ogenblik heb ik geen weet van mijn tyrannieke neiging of van mijn afhankelijkheid. Maar ik ben vervuld van niets, d.w.z. van wat niet is, en ruim dus plaats, waarschijnlijk voor een tyrannieke neiging, of mijn afhankelijkheid, of iets anders dat ik me op dat ogenblik niet bewust ben, maar me plots overvalt.
Moed bestaat niet. Het is de richting waarin dat waarvan we werkelijk vol zijn ons drijft. Wie van niets vervuld is, of wat op hetzelfde neerkomt, van iets onvasts, dat steeds drijft, afdrijft, wegdrijft, heeft tot niets moed. In de actualiteit is hij laf. De Grote Blaas van de ideeën, opvattingen, voornemens enz. kan daaraan niets veranderen. Wanneer
| |
| |
hij zichzelf oplegt in naam van die opvattingen enz. iets te ondernemen (een wanhopige poging om zijn lafheid te overwinnen), dan komt hij in werkelijkheid tot dwaze, zinloze handelingen. De enige zin die daaraan te ontdekken valt is de waanzinnige hoogmoed gelijk te hebben tegen beter weten van zichzelf in. De waarheid over die moed is een wil tot zelfvernietiging. Men begint ermee zichzelf niet te zijn om degene te zijn die men denkt te moeten zijn, en men eindigt noodwendig op een mislukking, omdat wie zozeer van de werkelijkheid afwijkt, dat hij niet wenst rekening te houden met wat hij werkelijk is, natuurlijk ook woorden spreekt, daden stelt, handelingen verricht, die niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, maar met de eigen waan. De doorzetting van eigen waan is dan ook het enige tastbare resultaat. Men verbaast de wereld door al zijn gronden te verdelen, zoals Tolstoï, en men kan niet over de baan met zijn eigen vrouw.
Het gebrek aan persoonlijkheid van een ‘denker’ komt uit het feit dat hij geneigd is de resultaten van zijn persoonlijk denken doelmatig toe te passen wegens hun algemene geldigheid. Als hij dus iets persoonlijks bij iemand anders bewondert, zal hij vanzelf pogen diens systeem van diens persoon te abstraheren, en op het vlak van het algemene voor eigen rekening toe te passen.
Ik ben goed voor de mensen opdat ze me zouden vergeven dat ik zo weinig van ze houd.
Ik was nooit iemand, die achteloos wijn naast zijn glas zou schenken, helemaal verdiept in het gesprek met mijn gebuur, of in de gebuur zelf (ev. een mooie vrouw). Kon nooit vergeten dat de wijn in het glas moet komen. Resultaat: ik verspilde de wijn nooit, morste niet, wat een nette jongen was ik, maar ik verspilde het gesprek, èn de gebuur, ev. een mooie vrouw. Neen, ik verspilde ook de wijn, want terwijl ik hem dronk, was ik dan weer niet verdiept in de wijn, maar luisterde naar mijn gebuur, ev. een mooie vrouw, omdat dit zó hoort, welvoeglijkheidshalve. En, in alle geval, luisterde ik op de verkeerde wijze, daar ik teveel belang aan de woorden hechtte, dacht dat het mijn plicht was ze ernstig op te nemen, en verwaarloosde op die wijze de situatie: leven met de gebuur, ev. een mooie vrouw.
Een vicieuze cirkel: men handelt ‘zoals het hoort’, plichtsgetrouw; daardoor handelt men ‘tegen zichzelf’; hierdoor ontstaan schuldgevoelens (gevoel iets verkeerd te doen), waaraan men denkt te verhelpen door nog scrupuleuzer te handelen (tot in kleinigheden doet men zichzelf totaal zinloos te kort tegenover anderen, die u daarvoor in de grond dikwijls misprijzen, niet helemaal ten onrechte trouwens), komt hierdoor nog meer tekort tegenover zichzelf, nieuwe schuldgevoelens enz. enz. enz.
Hoe het recht, d.w.z. de in geschreven wetten vastgelegde procedures, aangetast worden door mijn inzichten betreffende het niets van de niet-geactualiseerde waarheid!
| |
| |
Wij, de Europese intellectuelen en pseudo-intellectuelen, hebben de onsterfelijkheid verloren, maar niet in de lengte van de tijd, als geloof aan een leven na de dood, maar in de actualiteit (het gevulde werkzame heden).
Heel mijn leven heb ik geprobeerd eerlijk te denken, misschien niet met zoveel succes, maar nu ben ik vastbesloten tot het bittere einde eerlijk te blijven, al ga ik er dood aan (wat toch wel niet zal gebeuren). Ik wil, ik wil, ik wil.
Mijn smaak in nobele houdingen (ook nog typisch detail: niet zozeer nobele houding voor anderen, maar in eigen ogen) dreef me er dikwijls toe geheel tegen mijn eigen belangen op te treden. Het geheime genoegen dat ik hierin vond is te vergelijken met dat van iemand die woedend en verontwaardigd is en dan in een spiegel gaat kijken wat een indrukwekkend gezicht (blik, houding) hij daarmee heeft. Niet dat ik het niet werkelijk meende met mijn ‘nobele’ houding, maar nadien als ik de nadelige gevolgen droeg had ik toch spijt. Geen spijt over de nobele houding, die ik als het te herbeginnen was geweest, toch weer zou aangenomen hebben, zelfs met de volstrekte zekerheid over de nadelige gevolgen, ja, juist daarom, en die me als aangename herinnering toch ook in de ogenblikken van spijt nog genoegen bleef doen, neen, alleen spijt, over de nadelige gevolgen, de onvrijwillige, me opgelegde ascese. En die spijt voedde natuurlijk mijn verontwaardiging om de niet nobelen, niet nobel, inderdaad, maar misschien eerlijker met zichzelf, en daarna niet blootgesteld aan aanvallen van haat; woede en haat voor onze maatschappij, voor de natuur, voor de mens en zijn conditie, die alle schuld hadden aan het feit dat nobele houding en eigenbelang niet samen gingen.
Hoe sterker het bewustzijn wordt, in tegenstelling tot wat men denkt, vermindert niet de onbewustheid, maar hoe sterker ook de onbewustheid in het geactualiseerde moment. Men kan in de tijd, in een opeenvolging van momenten, de onderwerpen van bewustzijn afwisselen, maar dat belet niet dat in het heden van een moment, een grotere graad van bewustzijn gepaard gaat met een grotere graad van onbewustheid van al dat waar men op dat ogenblik niet bewust van is, dat wat in dat moment, dat heden, niet tot het bewustzijn behoort, niet geactualiseerd is. Daarin bestaat de abstractie, men snijdt zo absoluut mogelijk af (differencieert), men offert volledig op, al wat niet tot het bewustzijn behoort. De door een groter bewustzijn verkregen intelligentie betreffende een bepaald onderwerp is dus tegelijk een grotere domheid betreffende al het andere, gezien in het absolute heden van een moment. Dit is niet erg in het moment van oorsprong, want dan is het verengde bewustzijn, in zijn vervuld zijn, volkomen identiek aan de werkelijkheid van dat moment. Maar het gebrek aan instinct van de ontwikkelde mens brengt hem er toe achteraf een buitensporig belang te hechten, niet aan de aanwezigheid, maar aan het produkt van het abstraherend proces: de abstractie. Het is de primitieve wens het gevulde moment te verlengen tot voorbij dat moment die ons verleidt. Een moment kan nochtans niet langer duren dan een moment... Om tot de abstractie (verworven kennis) te geraken heeft men een deel van dat waarvan men vervuld was opgeofferd ter versterking van het andere deel waaraan men alle belang hecht (het essentiële, de regel). Een kunstmatig proces tot versterking van het bewustzijn wordt opgebouwd naar het model van het hoger geschetste natuurlijk proces. Onafhankelijk
| |
| |
van het natuurlijke proces, tijdens welk men van het geabstraheerde vervuld is, hecht men nu belang aan de bestendige abstractie. Wanneer men nu echter van die abstractie niet meer vervuld is, dan is ze in werkelijkheid (werking hebbend, werkend) niets, men is van het niets vervuld, en men is van niets vervuld. We handelen, we leven, we denken, van niets werkelijk bewust: onze dwaasheid, ons onbegrip zijn totaal. (In die toestand de bestendigde abstractie, als een schijn van iets, aanwenden om ons ‘niets’ te verbergen is idealisme, romantiek, oneigenlijkheid). Al dat waar we geen belang aan hechtten, het zogezegd bijkomstige, dat we abstraheerden, opofferden, handelt en denkt nu voor ons, autonoom, zonder onze tussenkomst, zonder onze controle. De burgers waren nog vervuld van hun abstracties, d.w.z. waren nog vervuld van het belang dat ze hechtten aan hun abstracties, niet van de werkelijkheid, waaraan die abstracties oorspronkelijk ontsproten, maar wij, hun erfgenamen, zijn het hoegenaamd niet meer. Passen we onze huidige conclusies op de moraal toe, dan krijgen we het volgende beeld: het ‘goede’ ons door de officiële moraal voorgehouden, is een abstractie geworden, waarvan we niet meer vervuld zijn, zodat onze moraliteit tot resultaat heeft dat het ‘kwaad’ autonoom voor ons handelt en denkt. En de enige remedie is: een opnieuw bewust worden, vervuld worden, van zowel het ‘goede’, als het ‘boze’, door actualisatie, in de aanwezigheid van een heden, een huidig ogenblik, om met werkelijke intelligentie het ene van het andere te leren onderscheiden, voor het ene of het andere te opteren, op werkelijke gronden. Ik zie dat ik ieder ogenblik alles moet vergeten wat ik weet en geheel in ieder ogenblik de werkelijkheid steeds weer opnieuw in een handeling of een gedachte zal ontdekken.
Hoe kwam het dat het zolang duurde, jaren, eer ik sommige dingen begreep, dingen die ik al zolang op het spoor was? A. - Omdat het niet alleen een kwestie is van op de juiste wijze te denken, maar ook van op de juiste wijze te leven.
En: toen ik mensen begon te haten, was het of ik nu ook voor de eerste keer van mensen ging houden.
Mijn afwezigheid, uitdrukking van het niet vervuld zijn van het heden, betekende zij een verwachting van iets dat zo verschrikkelijk en overrompelend zou zijn, dat het door zijn aanwezigheid me zou ontrukken aan mijn afwezigheid en me eindelijk onderdompelen in het middelpunt van het heden?
Wacht ik op een geheiligd ogenblik? Zou ik het recht hebben afwezig te zijn van een heden zonder belang, omdat ik door dit gebaar van misprijzen voor het alledaagse hulde breng aan het onmogelijke ogenblik, waarop ik zal gedragen worden, als bloemen drijvend in de schotel van een fontein, afgesneden om aan de hemel te worden aangeboden, dansend op de vlam van het groeiende water.
fragment uit ‘Herinneringen van een jonge Kerkvorst’
|
|