Gard Sivik. Jaargang 5
(1960-1961)– [tijdschrift] Gard Sivik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
heinz neudecker | ideologie en taboeIdeologie is een proces van gedachten die een bepaalde sociaal-economische structuur rechtvaardigen en verheerlijken. Ergens karakteriseert Friedrich Engels een ideologie als ‘een proces bewust volvoerd door de zogenaamde denker, inderdaad, doch met een vals bewustzijn. De reële drijvende krachten blijven hem onbekend, anders zou het helemaal geen ideologisch proces zijn.’ De opvatting, dat eigendom van en controle over de produktiemiddelen in de moderne westerse maatschappij gescheiden zijn en dientengevolge de eigendom van produktiemiddelen niet meer wezenlijk is, zijn betekenis heeft verloren als karakteristikum van de westerse maatschappelijke orde, is een tipisch voorbeeld van een ideologie waarvan de vormers in optima forma voldoen aan de uitspraak van Engels. Welk sociologisch standaardwerk men ook vat, overal vindt men wel deze ideologie met veel pathos ten tonele gevoerd. Dat pathos is zo groot, de vlammendheid van expressie zo sterk, dat het kritisch benaderen van deze ideologie gelijk staat met het overtreden van een taboe. Zo groot als het pathos is, zo gering zijn de bewijzen. Uit de grotere spreiding van aandelen in naamloze vennootschappen tegenwoordig, die samengaat met een machtsverlies van de grote meerderheid van de aandeelhouders, concludeert men, dat op maatschappelijk niveau eigendom en controle gescheiden zijn. In wezen heeft men die scheiding slechts voor een bepaalde groep personen bewezen, of wel op personeel niveau. Men vergeet, dat (soms kleine) geconcentreerde pakketten aandelen door de spreiding des te grotere invloed krijgen en dat nergens het principe aangetast is, dat in onze westerse maatschappij het eigendom en zijn vermeerdering met behulp van winst de regulatieve kracht en macht in de economie blijft. Dat eigendom blijft gehandhaafd, ook al controleren groepen bezitters onevenredig grote eenheden, gesecondeerd door gesalarieerde weinig- of niets-bezittenden. Deze laatsten gehoorzamen aan dezelfde wetten van het eigendom, op straffe van hun ondergang, en streven permanent er naar ook legaal bezitter te worden, omdat het legale bezit de enige garantie is voor blijvende macht. Auteurs als Burnham, Schumpeter en Geiger modelleerden als maatschappelijke figuur waarin deze nieuwe orde (van scheiding van eigendom en controle) zich manifesteert, de ‘manager’, de bezitloze ondernemer. Hij zou de representant zijn van de nieuwe maatschappelijke orde, die er steeds meer naar tendeert normen van verdienste, begaafdheid en deskundigheid aan te leggen, en waarin de eigendom van produktie-middelen geen machtsbasis meer is.Ga naar eind1. De maatschappelijke functie van deze ideologie is duidelijk: ze moet de mensen ervan overtuigen, dat we een nieuwe maatschappelijke structuur hebben, dat onze westerse maatschappij niet meer kapitalistisch is. In de ‘oude’, kapitalistische maatschappij gold het winstprincipe: de eigenaars der produktiemiddelen streefden naar zo groot mogelijke winst op zo kort mogelijke termijn. In onze moderne maatschappij - waarvan men beslist niet meer durft te zeggen, dat ze kapitalistisch is - geldt nu iets dat nog wel niet het ‘algemeen belang’ is, doch er wel heen tendeert: de ondernemingen, beheerd door ‘managers’, die er geen materiële belangen in hebben, zijn in wezen van niemand, dus van allen (een sympathiek soort socialisatie is doorgevoerd), en de beheerders ervan laten zich leiden door overwegingen van voorziening in de behoeften van de gemeenschap. Deze ideologie is zeer machtig, omdat ze allerwege wordt geproduceerd en aangehangen, zelfs door de socialistische beweging. Hierover echter later meer. Tegelijkertijd is deze ideologie ook bizonder gevaarlijk, omdat ze, gecompleteerd met de theorie van de ‘balance of powers’ (de elkaar opheffende groeps- en klasse-krachten, met als grootste positieve tegenkracht de staat) de steeds verdergaande concentratie van economische macht (men denke aan de E.E.G.) als bagatel behandelt. Hoewel het ingaan tegen een ideologie per definitie zinloos is, dient het toch nooit te | |
[pagina 35]
| |
worden nagelaten, al overtreedt men dan continu een reeks taboes en loopt men het risico te worden geclassificeerd als verspreider van ‘reactionaire’ opvattingen. Deze kans loopt men speciaal in het socialistische milieu. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat ook de officiële socialistische theoretici de scheiding-van-eigendom-en-controle-ideologie met gejuich hebben binnengehaald. Hoe kan het zijn, dat theoretici, die toch altijd keihard naar de feiten keken, er toe overgingen een stelsel van beweringen te accepteren waarvoor door niemand ooit enige evidentie was gegeven? Om dit te begrijpen, moet men zich de positie van het moderne westerse socialisme voor ogen halen. Bij de verandering van mededingend kapitalisme naar monopoliekapitalisme - een ontwikkeling naar grote eenheden, zoals trusts en ondernemersverbonden, die als één partij optreden - en de ontwikkeling aan de kant van arbeidersorganisaties van grote onderhandelingseenheden (vakcentralen), bleek, dat verwezenlijking van veel eisen der arbeiders - sociale voorzieningen, achturendag, enz. - niet in strijd was met de belangen der ondernemingen en grotere sociale vrede meebracht. Deze is voor de moderne, zeer kapitaalintensieve industrie - die bij arbeidsonvrede veel grotere schade lijdt (door interestverlies op de enorme geïnvesteerde kapitalen) dan vroeger, toen staking slechts met zich meebracht winstderving door produktieverlies - van voordeel. In dit mechanisme, ‘welfare state’ genoemd (waarvan de grenzen nog door geen theoreticus getoond zijn, maar die wel abstract aan te tonen zijn) zijn de vertegenwoordigers der georganiseerde arbeiders in een positie geraakt die hen bizonder gevoelig maakt en gecharmeerd voor de eerder uitvoerig behandelde ideologie. Beschouwen we eerst de vakbondsbestuurders. Zij bevinden zich semi-permanent in een milieu dat maatschappelijk hoger aangeslagen wordt dan hun uitgangsmilieu. Ze worden in dat milieu als ‘gelijke’ behandeld door de ondernemingsvertegenwoordigers. Het gevoel komt zo bij hen op, dat zij eigenlijk ook zoiets als de managers van Burnham zijn, die vertegenwoordigers van de nieuwe maatschappelijke orde. De politieke leiders der socialistische beweging, die in vele staatsfuncties zijn doorgedrongen (krachtens hetzelfde principe dat de vakbondsbestuurders heeft gestuurd), zijn ook ten sterkste ontvankelijk voor de burnhamiaanse theorie. Verdedigden zij vroeger de traditionele socialistische opvattingen betreffende de verandering van de economische verhoudingen, gekristalliseerd in de socialisatie van de produktiemiddelen, door het steeds verder opmarcheren van de ‘welfare state’ groeide bij hen de neiging tot consolidatie van de maatschappelijke status quo. Bij de politieke leiders der socialistische beweging verdween de lust voor socialisatie op te komen. Het in die zin handelen zou immers niets anders hebben geïmpliceerd dan een harde ingreep in de maatschappelijke orde. De leer van de scheiding van eigendom van en controle over de produktiemiddelen vormde nu een gevonden ‘wetenschappelijke’ theorie voor het omgooien van het politieke roer. Er was dus bewezen, dat socialisatie nutteloos was. Een zorg was nu van de leiders der socialistische beweging afgewenteld.Ga naar eind2 We hebben achtereenvolgens het belang van de ideologie van scheiding van eigendom van en controle over de produktiemiddelen opgespoord, zowel voor de bezittende klasse als voor de leiders der socialistische beweging. Het is duidelijk van welk belang het bestrijden van deze ideologie is: het vernietigen ervan betekent, dat een onmachtig makende greep op de werkende bevolking wordt weggenomen. Met groot plezier zal ieder die zich hiervoor interesseert, het onlangs verschenen proefschrift van P. Vinke, ‘De maatschappelijke plaats en herkomst der directeuren en commissarissen van de open en daarmee vergelijkbare besloten naamloze vennootschappen’ lezen. Met dit proefschrift heeft Vinke de aanhangers der ideologie van de | |
[pagina 36]
| |
scheiding van eigendom en controle goed te pakken genomen. In een breed opgezet onderzoek gaat hij voor Nederland na, welke relaties er zijn tussen de ‘besturende ondernemers’ (wij gebruikten de term managers) en de ‘financierende ondernemers’ (de traditionele eigenaars-ondernemers), hij onderzoekt hun maatschappelijke herkomst en hun relatie tot het maatschappelijke stelsel. In de traditionele burnhamiaanse theorie wordt gesteld, dat de managers een totaal andere sociale herkomst, totaal andere maatschappelijke banden en een totaal andere oriëntatie hebben dan de ondernemers-eigenaars. Kort uitgedrukt, vormen zij een nieuwe klasse, die via een koude revolutie het eigendom en zijn bijbehorende personen heeft verdrongen. Voor de maatschappelijke plaats van de managers (gekarakteriseerd door macht, prestige en welstand) vindt Vinke, dat deze ‘niet wezenlijk anders gefundeerd en niet wezenlijk verschillend van die der financierende ondernemers (is). De scheiding van bestuur (door mij controle genoemd, H.N.) en eigendom in de onderneming heeft geen maatschappelijke splitsing binnen de ondernemersgroep teweeggebracht: de besturende ondernemers vormen met de financierende ondernemers éénzelfde toestandsgroep.’ (blz. 238.) ‘De besturende ondernemers zijn en blijven gelijk de financierende ondernemers ondernemers, handelend binnen een gedecentraliseerde economische orde. Ook zij streven naar winst, waarvan het voortbestaan van “hun” onderneming evenzeer afhankelijk is als dat van de ondernemingen geleid door hun eigenaren.’ (blz. 238.) Over de maatschappelijke herkomst en hiermee tegelijkertijd over de vertikale sociale mobiliteit geeft het onderzoek van Vinke ook indringende resultaten. ‘De vergelijking van de cijfers over de vertikale sociale mobiliteit van de directeuren van de open N.V. en en van die van de met de open- vergelijkbare besloten N.V. en (de personele scheiding van eigendom en controle is in de open N.V. en het verst doorgedrongen, terwijl in de gesloten N.V. en de personele band tussen eigendom en controle dominant is, H.N.) gaf ons de opmerkelijke uitkomst, dat de vaders van eerstgenoemden, zowel per het moment van de geboorte als per dat van het huwelijk hunner zonen voor een groter deel (respectievelijk ruim een derde en de helft) tot de sociale bovenlaag I (gedefinieerd in “Sociale stijging en daling in Nederland”, 1958, blz. 27; hiertoe behoort 3% van de totale mannelijke beroepsbevolking, H.N.) behoorden dan die van laatstgenoemden (respectievelijk een kwart en een derde). Dit betekent, dat voorzover er een verschil in vertikale sociale mobiliteit tussen de directeuren van de open en die van de daarmee vergelijkbare besloten N.V. en bestaat, de vertikale mobiliteit van de eerstgenoemden niet groter is dan die van de directeuren der besloten N.V. en, doch kleiner.’ (blz. 241.) Dit houdt dus in, dat de selectie van de managers, de representanten van de nieuwe orde, verre van democratischer is dan die van de traditionele eigenaars-ondernemers. De oligarchische tendentie is nog sterker. In de woorden van Vinke: ‘Onze cijfers weerleggen duidelijk de veronderstelling, dat de scheiding van bestuur en eigendom in de onderneming de vertikale sociale mobiliteit naar de ondernemersgroep zou hebben vergroot en in zoverre een verandering zou hebben gebracht in de maatschappelijke structuur.’ (blz. 242.) De conclusie, dat de managers en de ondernemers-eigenaars identieke sociale herkomst, identieke maatschappelijke banden en een identieke oriëntatie hebben, rijst bij lezing van Vinke's boek onbestrijdbaar. De ‘nieuwe bezitloze ondernemers’ blijken volledig te zijn geïntegreerd in de klasse der bezittende ondernemers. ‘Het feit, dat de beschikkingsbevoegdheid over de produktiemiddelen van de besturende ondernemers gelijk is aan die van de financierende ondernemers en de scheiding van bestuur en eigendom in de onderneming juist de mogelijkheid schept, dat de besturende | |
[pagina 37]
| |
ondernemers vrijwel ongecontroleerd over zeer grote vermogens kunnen beschikken, betekent, dat de scheiding van bestuur en eigendom de machtsstratificatie in onze samenleving (of in overeenstemming met de terminologie van Dahrendorf de klassenstructuur) niet heeft gewijzigd’, (blz. 238), is de conclusie waartoe Vinke komt en die van fundamentele betekenis is. | |
LiteratuurCh. Glasz, Nieuwe vermogensverhoudingen, 1958; Heinz Neudecker, Fusies, socialisatie en ‘hervorming van de onderneming’, Socialistisch Perspectief, 15 maart 1961; Heinz Neudecker, Dahrendorfs ‘Soziale Klassen und Klassenkonflikt’; een nadere beschouwing, Mens en maatschappij, maart 1961; discussie in de nummers 19 en 21 van 1960 van Paraat (orgaan van de Partij van de Arbeid) over de hervorming van de onderneming; discussie in de nummers 16 en 19 van 1959 van Paraat over socialisatie en managers; Th. van Tijn, Honderd jaar ‘maatschappelijk zijn en bewustzijn’, Socialisme en democratie, oktober 1959; P. Vinke, De maatschappelijke plaats en herkomst der directeuren en commissarissen van open en daarmede vergelijkbare besloten naamloze vennootschappen, 1961; en Wiardi Beekman stichting, De hervorming van de hervorming, 1959. |
|