willem frederik hermans | dope: mana, manie en taboe
Taboe, een polynesisch bijvoeglijk naamwoord, betekent letterlijk ‘getekend’. In het taalgebied waar het woord vandaankomt. duidt het aan dat iets verboden is. Bijvoorbeeld: op het gras lopen. Op Hawaiï staan bordjes Tabu in de plantsoenen.
Maar er zijn ook talloze taboe's waaraan iets geheimzinnigs kleeft. Hun achtergrond is duister voor wie in een andere culturele omgeving is opgevoed. Verboden bepaalde spijzen te eten, zich met zijn eigen zuster in het openbaar te vertonen, een vrouw uit de eigen clan te trouwen, een vrouw uit een andere clan te trouwen, zich met zijn schoonmoeder in hetzelfde huis te bevinden en zo meer.
Het overtreden van zulke verboden wordt niet alleen door de gemeenschap bestraft, zoals op het gras lopen. Het verwekt bovendien gruwelijk onheil langs bovennatuurlijke weg. Boze goden nemen wraak door middel van tornado's, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen en ziekte. ‘Het komt erop neer, dat primitieve volken de bestraffing van een aantal overtredingen zelf in de hand nemen en die van andere aan de goden of geesten overlaten; als wij de zaak zo stellen, geldt dit voor een modern christelijk volk nog net zo.’ (v. Baaren, Doolhof der Goden).
Verdovende en opwekkende middelen, met uitzondering van alcohol, tabak en koffie, zijn alom ter wereld verboden. Is er aanleiding te zeggen dat zij, behalve verboden, ook taboe zijn? Niet alleen dat sommige personen door langdurig gebruik van deze middelen ziek worden (wraak der goden), maar het Nederlandse volk neemt bovendien zelf de bestraffing in de hand, die zich voorzien heeft van Mr. W.K. baron van Dedem, substituut-officier van justitie te Amsterdam.
Narcotica zijn dus wel degelijk taboe.
Het woord taboe is in het westerse taalgebruik meer dan een volkenkundige term.
Diefstal, flessentrekkerij en lustmoord zijn verboden, maar niet taboe. Taboe is men die dingen gaan noemen waarvan men een bepaald onbehaaglijk gevoel heeft dat ze slecht zijn, terwijl men niet precies weet waarom. Het geheimzinnige dat de taboe's van uitheemse volkeren aankleeft, al hebben deze volkeren zelf er een uitleg voor in hun (pré-) logica en godsdienst, bezitten ook onze taboe's, maar bij ons is de fundering in de godsdienst dikwijls problematisch en de logische beredenering is duidelijk tendentieus; eerder een rationalisatie dan rationeel.
Het is, voor wie redelijk denkt, onmogelijk in te zien waarom ‘dope’ aan een zo strenge vervolging door alle politieorganen ter wereld onderworpen is en waarom de kranten er zo opgewonden over schrijven.
Voor Charles Baudelaire, beroemd dope-gebruiker, berouwvol zondaar, maar zondaar zonder ophouden, bestond deze moeilijkheid niet. Wie zijn kinderen liefheeft kastijdt ze, was een bekende wijsheid in zijn dagen en wie op zijn liefhebberijen is gesteld, noemt ze zondig, moet hij hebben gedacht. Dus somt hij in zijn ‘Paradis Artificiels’ zonder mankeren alle bezwaren op die er uit hoofde van de christelijke moraal tegen het gebruik van narcotica zijn ingebracht en hij onderschrijft ze: ‘ieder die de voorwaarden van het leven niet aanvaardt, verkoopt zijn ziel’.
Waarderend vermeldt hij dat Balzac niet moe werd ‘met kinderlijke nieuwsgierigheid’ haschischgebruikers uit te horen over hun ervaringen, maar zelf weigerde er gebruik van te maken. ‘De liefde tot de menselijke waardigheid bleek de sterkste.’
Amen.
In deze tijd (1851) werd zelfs het gebruik van ether en chloroform bij operaties niet onbedenkelijk geacht door de christelijke zedemeesters. Baudelaire schaart zich bij deze denkers, de guit.
‘Het komt mij voor dat uit spiritualistisch filosofisch oogpunt dezelfde morele veroordeling toepasselijk is op alle moderne uitvindingen die ertoe leiden de menselijke vrijheid en de onmisbare pijn te verminderen.’ (Over welke vrijheid beschikt iemand wie