otto ketting | taboe: de muziek
Het Nederlandse muziekleven lijkt mij één eeuwigdurende Mattheus-Passion, zich voortslepend langs de geopende groeven van een super-langspeelplaat.
Onaandoenlijk maar stichtelijk maakt de goegemeente haar opwachting bij de plechtige teraardebestelling van geliefde gestorven onsterfelijken, in elke muzikale wending het bovenaardse, achter elke noot het kosmische speurend. Zo bestijgen - niet voor niets - zwartgerokte heren het podium, instrumenten hanterend als bizarre altaarstukken, op disciplinaire afstand gevolgd door representatieve persoonlijkheden met zegenende dirigeerstokken en beginnen daar in loodzware stilte beloerd, de begrafenis van iets hogers te vieren. In hun verstofte zetels gestrande toehoorders kunnen op twee gefixeerde momenten aan het altijd eendere ritueel deelnemen - tussen de delen ener compositie door een licht keeischrapen of eerbiedig gekuch te kennen geven dat men de Boodschap heeft begrepen - na afloop, door het regelmatig tegen elkaar slaan van beide handen. Dit kies geklap geeft de (niet ingewijde) vestiairejuffrouwen het teken dat de séance beëindigd is en het gewone, lagere leven zijn loop herneemt.
Dat in dit mausoleum slechts de mystieke betekenis van de eindeloze herhaling wordt gepredikt is onloochenbaar. In een vicieuze cirkel vermoorden eeuwig dezelfde executanten eeuwig dezelfde geëxecuteerden, toegejuicht door een publiek dat dit feest der herinnering voor een muzische ervaring verslijt, later lofgeprezen in de kolommen van onze vertrouwde dagbladen door muzikaal voorgoed ontslapen critici.
Een dergelijke gemeenschap, gevat tussen de polen dufheid en conventie wordt geheel georganiseerd en geregeerd door de dictatuur van het taboe.
Onverbiddelijk wordt elk werk dat in deze muziekmolen wordt doorgedraaid tot één en het zelfde gemiddelde herleid: Bach verschijnt als een verdroogde pruikendrager wiens voortdurende ta-tata-ta liefst met godsdienstige commentaren wordt begeleid; Mozart is de bleke, sexeloze jonker met wat Weltschmerz, Beethoven wordt de hardhorende salon-titaan en Brahms een zwaar- en goedmoedige Biedermeier Sinterklaas. Grootste gemene deler: volledige degradatie tot gegoede middenstander van een muziekpraktijk die elke individualiteit tot een ongewenste en dus vezwegen afwijking verklaart.
Taboe: de (h)erkenning en realisatie van de karakteristieke kenmerken van de componist: het meest wezenlijke, het veelal diep verborgene. De ideale doek voor het bloeden: kreten als ‘geniaal’, ‘kosmisch’, ‘bovenmenselijk’, ‘universeel’. Kortom, de totale egalisatie van datgene waarin een creatief kunstenaar het grootste kan zijn: het menselijke. Deze miskenning en verwoesting vindt haar oorzaak in de geestelijke eenheidsbouw van haar uitvoerders, huiveringwekkende consequenties van het ambtenarendom dat reeds nu ‘1984’ bereikt heeft.
Een dergelijke ontmenselijking komt in feite neer op de ontkenning van het creatieve in de mens, zoals begrippen als ‘particulier initiatief’ of ‘vernieuwing’ de taboes zijn van een door subsidiepolitiek vergiftigde kunstwereld waarin de prestatie plaats heeft gemaakt voor de relatie.
Niettemin valt het bestaan tot op de huidige dag van de scheppende prestatie van de enkeling niet geheel en al te ontkennen: er is ook nu een hedendaagse kunst - nee, juister de onlangs genoteerde bekentenissen van een tijdgenoot. Maar de wapens ter verdediging der heilige taboes zijn reeds geslepen. De eerste stap is de ontkenning van het bestaan van een hedendaagse muziek, men zwijgt ze dood en speelt haar eenvoudig niet. Nu is het bestaan van een hamer zeer moeilijk te ontkennen wanneer men er van tijd tot tijd mee op het hoofd geslagen wordt. Dan is het onontkoombare moment aangebroken om zich met het martelaarschap te sieren, zulks in de trant van: het is onze plicht, wij doen er ook wel wat aan, zie maar hoe de resultaten zijn. In de concertpraktijk zien wij dus van tijd tot tijd een hedendaags werk verschijnen, liefst nog een première vanwege de vermeende actualiteit (tegelijk een dernière, bittere